Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het joodsche lied (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het joodsche lied
Afbeelding van Het joodsche liedToon afbeelding van titelpagina van Het joodsche lied

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het joodsche lied

(1915)–Jacob Israël de Haan–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 121]
[p. 121]

Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie

[pagina 123]
[p. 123]

Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie

 
(Bij het eerste lustrum)
 
 
 
Vijf jaren voeren voort, sinds van ons Volk 't uitlandig lijden
 
U sterk te zamen bracht,
 
Vijf jaar van trots en trouw, van hoop en van hartstochtlijk strijden
 
Meerden uw tal en macht.
 
 
 
Herdenkend viert gij feest, in overmoed niet maatloos dartel,
 
Maar trotsch in trouw en tucht.
 
Want niet één oogenblik laat één hart los het wreed gemartel
 
Dat ons Volk lijdt of ducht.
 
 
[pagina 124]
[p. 124]
 
Maar óók: geen oogenblik laat één hart los het strijdbaar hopen-
 
Op keer van wreede kans.
 
Ons Land ligt open, al de wegen naar 't Land liggen open,
 
Die vluchtten keeren thans.
 
 
 
Want lijdend dierven wij, en werd duldloos het dulden, vluchtend
 
Zochten wij beter oord,
 
Maar waar ons 't leed ook liet, leven wij toch verdrukt en duchtend
 
Steeds rauwte en roof en moord.
 
 
 
Toch niet één oogenblik laat één hart los het strijdend hopen
 
Naar eigen heerschappij.
 
Ons Land bloeit open, al de wegen naar 't Land liggen open
 
Voor één Volk trotsch en vrij.
 
 
 
Wij dulden veel, maar nooit, nooit, zal één volk van ons Volk dulden
 
Wat elk ons lijden deed,
 
Maar óók, nooit zullen wij, die twintig eeuwen ban vervulden
 
Weer dragen dit rauw leed.
 
 
[pagina 125]
[p. 125]
 
Want als één volk opnieuw ontwijdt de weelde van onze erven
 
En schendt ons vrij bestaan,
 
Zal liever nog de laatste man in de laatste schans sterven
 
Dan weer in banschap gaan.
 
 
 
Zij laken ons als laf, die vast in tal en kracht ons kwelden
 
Met gemeene overmacht.
 
Maar geen terger telt ooit het tal van onze trotsche helden
 
Wreedaardig omgebracht.
 
 
 
Hoe kunnen wij, die trotsch eens heerschten, nu nog needrig dienen,
 
In 't beste land, toch vreemd?
 
Wij herstichten onze Sterkte uit zoutgeploegde ruïnen, Ga naar voetnoot1
 
Wij keeren belt tot beemd.
 
 
 
Toen het Romeinsche rot keerde Stad tot steen, beemd tot belten
 
Verbeten van wreed zout,
 
Kon één toen hopen, dat ons Volk vervolgd met wreedste felte
 
Ooit weer kwam tot behoud?
 
 
[pagina 126]
[p. 126]
 
Kon één toen hopen, maar kan thans één hart het hopen laten
 
Op keer naar 't oude Land?
 
Vergeten zijn al rampen voor één almachtige bate:
 
Herstel van Stad en stand.
 
 
 
Vijf jaren voeren voort, en ieder jaar vindt trouwer, vaster
 
Der makkers machtig heer.
 
Hoe menig machtloos zoeker en hoe menig tuchtloos taster
 
Keerde tot zijn plicht weer.
 
 
 
Ik was der zwervers één, dier tarters, geen wiens tuchtloos tergen
 
Zijn volk zóó heeft gesmaad,
 
Maar óók: niet één wien wroeging nacht en dag zóó fel komt vergen
 
Tot keer naar beter baat.
 
 
 
Zóó kom ik tot uw feest, wel met heugnis van leed beladen
 
Maar óók met levend lied,
 
En 'k weet zóó goed, gij telt uit dank voor 't lied mijn duistre daden,
 
Mijn tuchtloos tarten niet.
 
 
[pagina 127]
[p. 127]
 
O, Jeugd van ons oud Volk, uw jeugd doet zijn ouderdom bloeien
 
Tot ongeweten pracht,
 
Wij herwinnen ons land, waar mild weer melk en honing vloeien
 
En 't veld zijn Volk verwacht.
 
 
 
O, Jeugd van ons oud Volk, geen volk is oud, dat nog zóó heerlijk
 
Zóó strijdend zijn Jeugd vindt,
 
En sloeg menig wreed lot door onze rangen wild en deerlijk
 
Uw sterke jeugd herwint.
 
 
 
Vijf jaren voeren voort. Die uw Bond stichtten, werden ouder
 
Maar hoop houdt harten jong,
 
En jongren voegden zich tot strijden vaster en vertrouwder,
 
Daar nood tot daden drong.
 
 
 
Wat brachten mij vijf jaar? Verlies van wat ik het meest achtte,
 
Maar winst van vaste zang.
 
En geen lied is mijn hart zóó lief als 't lied van trouw verwachten
 
Van keer uit drift en drang.
 
 
[pagina 128]
[p. 128]
 
Ik, die uw smader was, hoe werd ik hartverheugd een Dichter
 
Wiens lied uw daden meet,
 
Uw strijd looft en wiens zang begroete juichend eens den Stichter
 
Van 't nieuw Rijk na 't oud leed.
 
 
 
Vijf jaren brachten u ruim winst, mochten vijf verdre jaren
 
Het eind zien van uw Bond.
 
Daar ons Volk, eens verloren in werveling van gevaren
 
Zijn veilig Land hervond.
 
 
 
Gij streedt getrouw, mocht ge eens vreedzaam in eigen Stad en erven
 
Herdenken uwen strijd.
 
Als geen man, die graag keert, meer onder vreemden heeft te zwerven
 
Benard door nood en nijd.
 
 
 
En als gij keert, ik weet, dat gij den Dichter zult gedenken
 
Van menig strijdbaar lied.
 
O, Jeugd van mijn trotsch Volk, veracht tusschen uw feestgeschenken
 
Dit lied, mijn gave niet.
[pagina 129]
[p. 129]

Aan de Zionistische Studenten Ga naar voetnoot1

 
Ik, Dichter van mijn Volk, Dichter van schoonheid en van jeugd
 
Voel diepverblijd mijn hart,
 
Dat ik van wroeging en van vreugd
 
Van smaad en van smart,
 
 
 
Mijn liedren lezen mag voor U, Jongren, die toegewijd
 
Met woord en kloeke daad,
 
Voor ons Volk streeft naar nieuwen Tijd
 
En een sterken staat.
 
 
[pagina 130]
[p. 130]
 
Gij wilt ons Volk weer vrij, zijn land vrij, wat heb ik gewild
 
Voor land en volk ten goede?
 
Mijn macht, mijn moed heb ik verspild
 
Snel als water spoedde.
 
 
 
Geen dag, dat ik niet schond het Heilig Woord met daad en lach
 
Geen Wet, niet blij gekrenkt,
 
En nu: geen daad, die 't hart niet dag
 
En nacht wreed gedenkt.
 
 
 
Maar 't is het wonder van de vreugd en 't wonder van de smart,
 
Zij worden in het lied
 
Tot schoonheid en het zingend hart
 
Voelt zijn smarten niet.
 
 
 
Zoo wordt het mij nog vreugd, dat ik mijn lied van scherpe spijt,
 
Dwaling, wroeging, berouw,
 
Mag lezen voor U, die saam zijt.
 
Krachtig en getrouw.
 
 
[pagina 131]
[p. 131]
 
Maar kan ik gaan tot U, met last van weelde en lust beladen,
 
Op speelsche zonden ras?
 
Ik weet, wat elk van mijne daden
 
En mijn woorden was.
 
 
 
Gij vraagt, en 't lokt mij zoo gast te midden van U te komen,
 
O, trouwe en kloeke jeugd.
 
Welaan, ik laat mijn schaamvol schromen
 
Dan voor deze vreugd.
 
 
 
Gij vraagt. En 't wederwoord: ‘Ik kom, ik kom en U meer vreugde
 
Dan mij doet mijn komst niet.
 
Dank, dank, dat uwen harten heugde
 
Mijn droef hartenlied’.
 
 
 
En gaande langs den dorren weg van mijn verlaten dag
 
Genoot ik reeds de vreugd
 
Dat ik, een smader, keeren mag
 
Tot uw trouwe jeugd.
 
 
[pagina 132]
[p. 132]
 
Geen, die zoo ver als ik van zijn Volk is gedwaald, maar geen
 
Die zoo bezinnend keert,
 
Geen, dien zoo wroeging en geween
 
Dag en nacht verteert.
 
 
 
Maar 't rustloos-wroegend leed wordt voor deez' vrome vreugd vergeten
 
Weer valt mij 't leven licht,
 
O nimmer nog heb ik geweten
 
Zoo zoet mijne plicht,
 
 
 
Dichter te zijn van ons trotsch Volk, dat niet één volk ter aarde
 
Gelijkt in kracht en leed,
 
Worde mijn lied eer zonder waarde
 
Dan ik U vergeet.
 
 
 
En 's avonds door de stad ging ik tot U, waar 't ijl gewoel
 
Warrelt langs gracht en baan
 
Waar moede zoekers zonder doel
 
De duizenden gaan.
 
 
[pagina 133]
[p. 133]
 
Ik was der duizend een in dwalen, geen wiens gul begeeren
 
Zoo gretig greep en won,
 
Maar geen, die zoo vermoeid zijn keeren
 
Van vreugd weg begon.
 
 
 
Want blij betrad ik daaglijks vroeg de strakgespannen ronde
 
Die vreugd aan vreugden bindt,
 
Totdat het hart, verzaad van zonden
 
Walg in vreugde vindt.
 
 
 
Tot om iedere vreugd berouw komt en genaadloos wroegen
 
Martelt mijn snel hart nu
 
En toch: tot rust wordt 's harten zwoegen
 
Te midden van U.
 
 
 
Ik las mijn nieuw lied, hoe velen heeft mijn oud lied gebonden,
 
Aan nacht- en ochtendmaal,
 
Ik zong het zoet der schuwste zonden
 
In de teerste taal.
 
 
[pagina 134]
[p. 134]
 
Maar ik verbrak mijn ban, nu bindt mijn nieuw lied van belijding
 
De jeugd van 't verjongd Volk
 
Uw hoop, uw haten, uw verblijding
 
Is mijn lied een tolk.
 
 
 
Want mijn lied zingt voor U, wat elk steeds wreed voelt in elk land,
 
Gij proeft van mijne zang
 
Het zachte zoet en wat haat brandt
 
Verbitterd en wrang.
 
 
 
Het schoon van den Sabbath, als mijn moeder het Heilig Licht
 
Vroom in ons huis ontstak
 
En van het brood wetlijk gewicht
 
Ten brandoffer brak.
 
 
 
Het schoon van 't Loofhuttenfeest en nog schooner 't Feest der Wet,
 
Bloemen en Oogstgetij,
 
Van 't Paaschfeest toen wij zijn gered
 
Uit de Slavernij.
 
 
[pagina 135]
[p. 135]
 
En mijn lied schreide leed, want wie heeft als ons Volk geleden
 
In ieder haatlijk land?
 
Wiens velden zijn zoo wreed vertreden
 
Zoo bar afgebrand?
 
 
 
Wiens bloed heeft zoo mild gevloeid, als ware ons bloed waardloos water,
 
Wiens macht werd zoo vermoord?
 
Welk volk drijft dus honer en hater
 
Zonder pooze voort?
 
 
 
Zegt niet: ‘In Holland zijn wij veilig’ want het leed der broeders
 
Is elks leed in elk land.
 
En oovral dreigt van wreede woeders
 
De tuchtlooze hand.
 
 
 
En dreigt de woede niet, dan speelt en tart de smalle spot
 
Hoont het volk met zijn lach
 
Dat in ieder land vreest zijn lot,
 
Elken naakten dag.
 
 
[pagina 136]
[p. 136]
 
Wat is zonder land een volk waard? En zonder 't Volk ons Land,
 
Dat eenmaal schatten droeg
 
Van den Libanon tot het strand
 
Voor volken genoeg?
 
 
 
Wien dreef het haten zoo? Toch, waar wij zwierven is gebleven
 
Hoop op krachtige keer
 
Die ons plundrend hebben gedreven
 
Verdrijven wij weer.
 
 
 
Zoo zong mijn lied uw haat, uw hopen, uw hartstochtlijk strijden,
 
Naar vrijheid van ons land,
 
Geschopt, geslagen, wreed gescheiden,
 
Houden wij weer stand.
 
 
 
Een kracht streeft door ons Volk, wie zal onze kracht dan verbreken
 
Met macht van daad of woord?
 
Wij die verdreven, duldend weken
 
Drijven haters voort.
 
 
[pagina 137]
[p. 137]
 
Die zwierven, keeren juichend van de vier verre gestaden
 
Der aarde naar hun Stad
 
En Land langs meer verspreide paden
 
Dan ooit een volk mat.
 
 
 
Zal ik die zegen zien? Zal ik nog eens met blijde stem
 
Vrij van pijnsnerpend zeer
 
In 't vorstlijk-vrij Jeruzalem
 
Bezingen die keer?
 
 
 
Ik smaadde, O, Gij blijft trouw, dient nederig, dan heerschen wij
 
Hersteld in onzen stand
 
Van het duldeloos dulden vrij
 
Sterk in Stad en Land.
voetnoot1
De Romeinen ploegden het land met zout, ten teeken, dat het nimmer zou mogen worden bebouwd.
voetnoot1
Na lezing mijner Liederen op 21 October 1912.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken