Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het wereldje van Beer Ligthart (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart
Afbeelding van Het wereldje van Beer LigthartToon afbeelding van titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het wereldje van Beer Ligthart

(1973)–Jaap ter Haar–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

3

‘Waar ben ik?’ dacht Beer, toen hij de volgende morgen wakker werd. Hij voelde, nog half slaperig, dat hij niet meer in zijn kleine kamer lag. O ja, hij wist het weer. Hij was verhuisd naar zaal drie.

Het was doodstil. Sliepen de anderen nog? Hij hoorde de zware ademhaling van Gerrit naast zich. Een onrustig, bijna gorgelend geluid kwam van de bakker in de hoek. Een bed kraakte.

Was het al ochtend? Of nog midden in de nacht? Alleen de transistor kon nu het antwoord geven. Beer richtte zich op. Tastend stak hij zijn hand uit naar het tafeltje naast zijn bed. Bij de uitzwaai van zijn arm stootte zijn pols tegen iets kouds. Geruis en een golvend geklok. Toen een harde klap en het geluid van scherven en water.

‘Héé... ho...!’ Gerrit schoot geschrokken overeind, maar vergat daarbij, dat zijn pijnlijke voeten verpakt waren in een stevig verband.

‘Auw, verdomme...!’ Hij sputterde enkele vloeken.

Bedden kraakten. Lakens werden teruggeslagen. Zaal drie was opgeschrikt en schudde de slaap van zich af.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Viel er iets?’

‘Wat was die klap?’

[pagina 37]
[p. 37]

Pijnlijk scherp was Beer zich bewust, dat hij in zijn blindheid alweer een lompe onhandigheid had begaan.

‘Ik... ik stootte iets om. Het tafeltje staat hier ook meer naar voren dan bij mijn vorige bed,’ stamelde hij verontschuldigend.

‘Je hebt een vaas met narcissen omgemieterd,’ verklaarde Gerrit met zijn zangerige stem. ‘Ik kreeg die bloemen en een plens water over me heen. De zuster zal straks wel denken, dat ik in m'n bed heb gesast.’

‘Het... het spijt me verschrikkelijk!’

‘Ben je belazerd, Beer. Dat hoeft je niks te spijten, jochie. Ik ben van mijn leven nog niet met bloemen gewekt!’

‘Is het al morgen? Of is het nog nacht?’

‘Het is tien over zes. Exact.’ zei de Jonker met zijn precieze stem. ‘De zusters zullen zo wel komen met hun thermometers, washandjes en ochtendhumeur.’

En ze kwamen, zuster Ria en zuster Ras. Uit de geluiden maakte Beer op, dat de Jonker en ome Ab - voor wie het de laatste dag was - zich in de badkamer gingen wassen. De rest kreeg van de zusters de dagelijkse schoonmaakbeurt. Dat scheen Gerrit niet zo goed te bevallen:

‘Auw, zuster, niet zo verrotte hard. Doe het nou eens een beetje lief en zacht. En je hoeft niet zo vies te kijken ook. Er zit toch zeker geen spinrag in m'n kont?’

[pagina 38]
[p. 38]

‘Nee, Gerrit,’ antwoordde de rappe zuster Ria pal daarop. ‘De woorden uit je mond zijn heel wat vuiler dan je achterwerk!’

‘Goed zo, zuster,’ riep de Jonker van de overkant.

‘Die zit, Gàrrit. Die zit!’

‘Alwéér een doelpunt van Cruijff,’ mompelde Gerrit tegen Beer.

 

Veel sneller dan in de kleine ziekenkamer glipte de tijd op zaal drie voorbij. Glippen. Het was een vreemd woord. Toch gaf het goed weer, wat er met de dagen in het ziekenhuis gebeurde. Ze glipten inderdaad, omdat zaal drie iets had van een wachtkamer, een rustpunt tussen verleden en toekomst. Het echte leven leek er stil te staan.

Toch hadden ze lol genoeg. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat rolden de grappen en grollen door de zaal. Vooral als de bakker moest lachen - en tegelijkertijd kreunde van de pijn - kon iedereen zijn plezier niet op.

‘Toe nou, hihihi, oo, auw, hihihi... Auw, auw, toe nou toch ...!’

Zo stikte hij bijna van pure zenuwen in een onstuitbare lach. Beer zag gewoon, hoe de bakker dan met twee handen zijn pijnlijk schuddende buik trachtte te steunen.

Zo af en toe kwam de stem van de student er tussendoor:

[pagina 39]
[p. 39]

‘Kunnen jullie niet eens even stil zijn?’

Hij wilde vast studeren, dacht Beer, en dat lukt natuurlijk niet in al dat lawaai.

‘Flikker die boeken toch weg,’ was de raad van Gerrit die eerlijk bekende, dat hij nog nooit een boek in handen had gehad.

Er waren ook momenten, waarin alle lol en flauwekul opeens verstilden tot diepe ernst. Dan was het vooral de student, die zo kalm en met wijsheid over het leven sprak. En dan bedacht Beer, dat psychologie een heel mooi vak moest zijn: knopen en draden uitpluizen van een menselijk kluwen dat in de war was geraakt. Zou iemand die blind was psycholoog kunnen worden? Zouden er studieboeken in braille-schrift bestaan?

Er bleven steeds weer nieuwe vragen op Beer afkomen en er kwamen steeds weer nieuwe onzekerheden en angsten bij.

 

De tweede morgen op zaal drie mocht Beer voor het eerst even op. Zwabberend op zijn benen - hemel, wat viel dat tegen - stond hij te wankelen op de vloer. Alleen door stevig te steunen op de mollige arm van zuster Ria volbracht hij het eerste loopje om zijn bed. 's Middags moest hij het alleen proberen. Gerrit moedigde hem aan:

‘Vooruit, Beertje. Gewoon rechtdoor, jochie. Er staat je niks in de weg.’

[pagina 40]
[p. 40]

Vooral om Gerrit te plezieren was Beer een beetje té overmoedig voortgestapt tot voorbij het voeteneind. Toen had hij het contact met zijn bed verloren. Hij bleef staan, tastend met zijn handen in de leegte en met het paniekerige gevoel, dat hij ieder ogenblik zou kunnen struikelen over een stoel of een po op de grond. Angstig en verloren stond hij daar en de duisternis onder het verband verlamde hem meer dan ooit. Hij werd duizelig. Het leek of de vloer begon te hellen en reeds bij de volgende stap verloor hij zijn evenwicht.

‘Geen paniek!’ klonk de stem van de student, die hem opving en overeind hield. ‘Zonder angst zal je heel wat steviger op je benen staan.’

‘Ik ben zo duizelig!’

‘Ik breng je wel terug naar je bed. Deze kant op. Zo, ja...’

De arm van de student gleed beschermend om hem heen. Even later had Beer het bed weer veilig onder zich. Het huilen stond hem nader dan het lachen, want nog nooit had hij zich zo wanhopig hulpeloos gevoeld.

‘Wat een stelletje zijn we hier,’ gromde Gerrit die dit niet kon verkroppen. ‘De bakker kan niet lachen, de Jonker kan niet eten, ik kan niet lopen en Beertje kan niet zien. De enige die nog van alles kan, is de student.’

[pagina 41]
[p. 41]

‘Toch niet jaloers, Gerrit?’

‘Ik wel!’

‘Dat hoeft anders niet,’ zei de student en zijn stem had een trieste klank gekregen. Twee dagen later zou Beer ontdekken wat de oorzaak daarvan was.

 

De regen kletterde tegen de ruiten en een harde wind rukte gierend aan de muren van het ziekenhuis. Het was één van die schaarse momenten, waarin het stil was op zaal drie.

Gerrit sliep. Had hij een slechte nacht gehad en haalde hij nu zijn schade in? De bakker bladerde in een tijdschrift. Er klonk geritsel bij het omslaan van ieder blad. De pen van de Jonker gleed krassend over een blocnotevel - met steeds een driftig tikje als er een punt achter een zin werd gezet.

Een klein wereldje van geluiden, dacht Beer. De rest moest de fantasie doen. Was dat genoeg?

‘Blijf vechten voor je zelfstandigheid, Beertje,’ had de student op een middag gezegd. Hoe moest je dat doen, als je geen donder kon zien? Zou hij bijvoorbeeld ooit zelfstandig de weg kunnen vinden van huis naar school?

In gedachten liep Beer zijn ouderlijk huis uit. Het stenen pad naar het hek. Dan rechtsaf. Ja, als je een stok langs de trottoirranden liet glijden, kon je niet verkeerd gaan. Alleen: bij de Beukenweg stonden bomen

[pagina 42]
[p. 42]

langs de straat. Kon je botsingen voorkomen door handig met de stok voor je uit te zwaaien?

Op de weg van huis naar school zou hij vier, nee vijf keer een straat moeten oversteken. Was dat zelfstandig te doen? Natuurlijk eerst luisteren naar het verkeer, dacht Beer. Wanneer je geen auto's en brommers hoorde, dan moest je de witte stok maar vooruitsteken, zo van: ‘Pas-op-jongens, daar-kom-ik-an!’

Ze zouden wel naar hem kijken en hem zielig vinden, want in het begin zou dat oversteken zeker nog erg onbeholpen gaan.

‘Je zult je moeten harden tegen het medelijden van mensen,’ had de student hem gisteren nog op het hart gedrukt. ‘Toon iedereen steeds weer opnieuw, dat je niet zielig bent. Laat vooral geen wrak van je maken door de mensen om je heen.’

De student had natuurlijk gelijk. Met een beetje vindingrijkheid kon je een aantal obstakels ontlopen. Beer begreep echter best, dat hij een groot aantal dingen niet meer zou kunnen doen. Fietsen bijvoorbeeld. Moest hij voortaan niet altijd bij vriendjes achterop? Dan moesten die zich suf trappen voor hem, terwijl... Iemand tikte op zijn arm. Beer schrok, want het kwam totaal onverwacht.

‘Ik kom een praatje maken.’

Het was de student. Hij sprak zacht om de anderen niet te storen.

[pagina 43]
[p. 43]

‘Wil je niet studeren? Het is nu lekker stil.’

‘Ik ben niet in de stemming voor mijn boeken.’

‘Is het moeilijk?’

‘Dat niet, maar...’ Het antwoord bleef hangen in de lucht.

‘Moet je nog lang studeren?’

‘Nee.’ En opeens kwam er weer die trieste klank in de stem van de student: ‘Over enkele weken ben ik met àlles klaar.’

Er klopte iets niet, dacht Beer. Graag had hij het gezicht van de student nu even willen zien. Er lag iets in de stem, waardoor de woorden een andere betekenis kregen. Was er iets meegedeeld, dat Beer nog niet begreep?

‘Ben je niet blij, nu zo dicht bij het eind van je studie te zijn?’

‘Het is niet alleen dat, Beer. Ook dicht bij het eind van àlles.’

Even, heel even, gleden die laatste woorden langs Beer heen. Toen drong de vervaarlijke waarheid langzaam tot hem door.

‘Bedoel je... nee, je bedoelt toch niet...’ Geschokt en verbijsterd hield Beer zijn adem in.

De student pakte zijn arm. Hij sprak nu weer met die rustige vertrouwelijkheid die Beer zo goed van hem kende.

‘Ja, dat bedoel ik. Mijn eindje is nabij. Ik heb nog

[pagina 44]
[p. 44]

maar een paar weken voor de boeg.’

‘Maar...’

‘Je moet er niet van schrikken, Beertje. Ik ben de eerste niet en ik zal ook de laatste niet zijn. We denken altijd, dat de Dood een doodenge vijand is. Maar als je héél dichtbij hem staat, zoals ik nu, blijkt hij toch een beminlijke vriend.’

‘Ik...’ Beer wist niet wat hij moest zeggen. Er schoot een prop in zijn keel.

‘Praat er niet over met de anderen. Laat het een geheim blijven tussen jou en mij.’

‘Maar...’ Beer slikte de prop weg. ‘Waarom vertel je dit dan aan mij?’

‘Omdat het je tot steun kan zijn. Omdat, als zélfs de Dood een beminlijke vriend kan zijn, Blindheid best tot een goede metgezel kan uitgroeien. Ik zou zo graag willen, Beer, dat je van het leven blijft houden, ook al stelt het soms teleur.’

‘Héé!’ Gerrit was wakker geworden en draaide zich om. ‘Héé, wat zitten jullie daar te smoezen?’

‘O, niks bijzonders.’ De student zei dat heel rustig, alsof doodgaan niet iets héél bijzonders was. Hij keek nu vast met een glimlach naar het andere bed.

‘Bah,’ mompelde Gerrit. ‘Dat ik nou uitgerekend jouw smoelwerk moet zien. Ik droomde van zo'n mooie meid. Blond, met alles erop en eran. Ze zei: “Gert, kom eens dichtbij me.” En verdomd, alsof ik

[pagina 45]
[p. 45]

geen stukke voeten heb, liep ik zo naar haar toe.’

‘Als ik jou was, zou ik meteen maar verder slapen. Misschien komt dat lieve meisje dan weer bij je terug.’ De student lachte, terwijl Beer wel huilen kon.

‘Och man, val dood,’ gromde Gerrit half in zichzelf. Die zo alledaagse uitdrukking sneed Berend door de ziel. En even leek het, of zelfs de hemel er om jankte, want de wind blies huilend een nieuwe regenvlaag tegen de ruiten en kletterend spatten de druppels uiteen.

‘Wij liggen tenminste droog,’ zei de bakker. Dat was een schraal woord van troost.

 

Die avond wilde de slaap niet komen. Steeds weer opnieuw dacht Beer aan het gesprek met de student.

Doodgaan. Dat leek het ergste dat er was. Maar waarom? Was het leven dan zo onmisbaar fijn? En alweer: waarom?

Beer trachtte de prettigste dingen uit zijn leven op een rijtje te zetten:

Vakantie, maar geen ramp, als je dat eens moest overslaan.

Jarig zijn. Nou ja.

Sport. Toch waren heel wat mensen niet sportief.

Sinterklaas. Kerstmis. Oud-Jaar. Allemaal gezellig, vrolijk maar onmisbaar waren die dagen toch niet.

‘Nee,’ mompelde Beer. Met zo'n rijtje kwam je er

[pagina 46]
[p. 46]

niet. Dat waren toch geen zaken, waarvoor je zo speciaal wilde leven. Omgekeerd waren er ook een aantal rottige dingen op te sommen en die kwamen heel wat sneller in je gedachten op:

Oorlog, zoals in Vietnam.

Sterven. En de student was nog zo jong.

Als vader en moeder gingen scheiden.

Jansje van de overkant, die spastisch was en altijd in een karretje zat.

Armoede, honger. En was het niet afgrijselijk daarbij te bedenken, dat driekwart van de mensen op aarde het lot van armoe en honger moesten ondergaan?

‘Vreemd,’ fluisterde Beer voor zich uit. Er waren meer nare, verdrietige, afschuwelijke dan fijne dingen in het leven. Maar daarom wilde je nog niet dood.

Wat maakte het leven dan zo de moeite waard? Dat je veel van vader en moeder hield, al hielden ze soms maar weinig van elkaar? En van Annemiek? En van Goof en Ben...?

Ja, dát was het. Wat je in het leven niet kon missen, waren de mensen waarvan je hield. En àl het andere - de fijnste en rottigste dingen - kwam op een tweede plaats.

‘Gossie,’ zei Beer met een gevoel van opluchting. Al was hij nu blind, het belangrijkste was toch niet verloren gegaan. Want je kon van mensen houden met je ogen dicht.

[pagina 47]
[p. 47]

De dagen glipten voorbij met de geluiden van de morgen: thermometers en wasbeurten. Het kletsen van een natte dweil op de vloer. De ronde van de dokter. Het dikke verband, dat broeide en kriebelde, was gelukkig verwisseld voor een klein verband, dat met pleisters over Beers oogkassen was geplakt. De geluiden van de middag: het rondbrengen van het eten; het getik van messen en vorken op de borden. En de klagende stem van de Jonker:

‘Ik krijg geen hap door m'n keel.’

Beer werd meestal gevoerd door zuster Ria en soms door de student, die daarvoor zijn bed uitkwam.

‘Probeer nou eens zélf te eten,’ had hij op een middag gezegd. ‘Rechts op je bord ligt het vlees, in stukjes gesneden. De rest heb ik geprakt.’

‘Dan knoei ik,’ had Beer afgewimpeld.

‘Dat geeft toch niks? Later zal je het zonder knoeien doen.’

‘Ik kan het niet zien.’

‘Je kan toch voelen? Vleermuizen zijn ook blind. Toch vliegen ze feilloos langs bomen, tussen takken door, langs een muur of een dak. En weet je waarom?’

‘Nee?’

‘Ieder voorwerp straalt trillingen uit en die trillingen vangen ze feilloos op. Ik denk, dat een mens ook over zo'n radarsysteem beschikt. Zorg dat je dat ontwikkelt, Beer. Daarmee win je onafhankelijkheid!’

[pagina 48]
[p. 48]

‘Denk je, dat ik dat kan?’

‘Natuurlijk. Ik heb vrijwel blinden zien voetballen tegen elkaar. Stel je je dat eens voor: twee elftallen in een grote zaal. Spelers die bijna niets meer zien. Toch vinden ze de bal. Ze pingelen, geven voorzetten en maken goals. Niemand begrijpt haast hoe dat kan. Toch gebeurt het. Ze horen waar de bal stuit. Ze voelen waar hun tegenstanders staan.’

Beer had zijn mes en vork gepakt. Schuivend, tastend en prikkend - en met niet eens zoveel geknoei - had hij zijn eerste warme maaltijd zelfstandig naar binnengewerkt.

Daarna had de student hem meegenomen naar de gang. Plotseling had hij Beers arm losgelaten:

‘Loop nu eens alleen?’

‘Maar...’

‘Jawel, dat kan je best. Vooruit, gewoon rechtdoor.’

Beer was voorzichtig voortgeschuifeld, maar opeens was hij blijven staan.

‘Waarom ga je niet verder?’

‘Ik... ik heb het gevoel, dat er iets staat.’ Beer had zijn armen uitgestrekt. En waarachtig! Voor hem was een muur.

‘Zie je wel?’ riep de student triomfantelijk. ‘Zie je wel, dat je het voelt?’

Beer was er nog niet helemaal zeker van, maar een feit was, dat hij toch vlak voor de muur was gestopt.

[pagina 49]
[p. 49]

De geluiden van de middag: eerst het middagslaapje met het zware geronk van Gerrit. Vervolgens klonken de sloffende voetstappen door de gang. Stemmen, geritsel van papier om bloemen en snoep kondigden aan, dat het bezoekuur was aangebroken. Dan kwam moeder, soms met oma en soms met Annemiek.

‘Wie is toch die eng uitziende man met dat lange haar en die baard?’ had oma op een keer fluisterend gevraagd. Oma hield niet erg van al te langharigen.

‘Die hoort hier niet,’ had Beer geantwoord.

‘Jawel, jonkie. Hij ligt tegenover je. Links in de hoek.’

Pas toen had Beer begrepen, dat oma de student had bedoeld. Dat gaf een schok, want hij had zich de student heel anders voorgesteld. En opnieuw drong de harde waarheid tot Beer door, dat mensen in hun oordeel over anderen zo onbesuisd afgingen op het uiterlijk: op een baard met lang haar, op een deftig grijs pak, op een korte, wat al te blote jurk. Door een coltrui, een zegelring, of een overhemd met das, werden mensen meteen al in een bepaald vakje gestopt. Al die uiterlijkheden telden niet meer als je geen flikker kon zien.

‘Die student is hier mijn allerbeste vriend,’ had Beer kribbig geantwoord.

En omdat hij gewoon voelde, hoe oma daarop naar moeder keek, had hij er nog bitser aan toegevoegd:

[pagina 50]
[p. 50]

‘En hij gaat over een paar weken dood!’

 

De ochtenden, de middagen, de avonden en nachten regen zich in een vast patroon aaneen. Toch glipten de dagen niet meer. Daarvoor was er op zaal drie téveel gebeurd, dat Beer diepgaand had geraakt.

Allereerst waren er de gesprekken met de student, die zo intens zijn best deed om Berend te helpen op de weg vol hindernissen die nog voor hem lag. Slechts één keer liet hij blijken, waarom hij dat zo belangrijk vond:

‘Ik zou zo graag willen dat iets van mij als iets waardevols blijft voortleven in jou.’

Wat dát betreft had Beer hem volledig kunnen geruststellen. Dan was er de groeiende vriendschap met die rare, rauwe Gerrit, die ondanks zijn grote mond toch maar een heel klein hartje bezat. Het was hartverwarmend te zien, met hoeveel zorg hij Beer omringde.

‘Zuster,’ zei hij op een keer tegen de nogal strenge zuster Ras. ‘Zou Beertje me niet eens rond kunnen rijden in een karretje? Dan zie ik eens wat anders dan Cruijffie, de bakker en die baardaap in de hoek.’

Zuster Ras had een invalidewagentje gehaald en er Gerrit onder veel gelach ingetild.

‘En nou duwen maar, Beer. De lamme, die de blinde leidt.’

[pagina 51]
[p. 51]

Ze hadden een hoop plezier op de gang, rijdend van het ene naar het andere eind. Opeens zei Gerrit, met iets geheimzinnigs in zijn stem:

‘Stoppen, Beertje en een stukkie terug. Draai eens naar rechts? Nog wat. Zo ja, en nu langzaam en zachtjes vooruit.’

Beer duwde het karretje voorzichtig voort.

‘Iets naar links,’ fluisterde Gerrit haast onhoorbaar.

Wat was hij van plan?

Ze moesten nu vlakbij de keuken zijn, dacht Beer. Hij hoorde het stapelen van koppen op schotels. Er liep een kraan.

En toen klonk de verbaasde stem van zuster Ria:

‘Héé, wat komen jullie doen?’

‘Doorduwen, Beer. Tot je niet verder kan.’

Beer deed nog twee stappen.

‘Ho. Stop!’ riep zuster Ria met een zenuwachtige lach. Stond ze nu klem gereden in een hoek?

‘Nou je oren maar effe dicht, Beer,’ mompelde Gerrit met een hese stem.

‘Rie, kom eens hier?’

‘Toe... Nee, Gerrit, laat me los!’

Er klonk geschuifel van voeten en geruis van de gesteven schort. Toen leek het Beer, of zuster Ria haar evenwicht verloor en neerplofte op Gerrits schoot.

‘Nee, Gerrit. Dit kan toch ni...’ Zuster Ria's stem werd gesmoord en het viel niet moeilijk te bedenken

[pagina 52]
[p. 52]

waardoor. Toen een flinke stilte. Beer hoorde alleen de ketel, die stond te stomen op het gas. Het karretje schokte even onder zijn rechterhand.

‘Zo dan,’ fluisterde Gerrit met een tevreden zucht.

‘Dat was de eerste, maar het zal niet de laatste zijn!’

Keken ze elkaar aan? Zoenden ze elkaar opnieuw? Vol spanning wachtte Beer af, wat zuster Ria zou zeggen of doen. Was de kans niet groot, dat ze woedend was en Gerrit een lel zou verkopen? Dat gebeurde gelukkig niet.

‘Gerrit toch,’ zei ze zacht, maar haar stem klonk niet kwaad. Integendeel. Haar voeten kwamen weer neer op de vloer. Een vegend geluid. Streek ze haar kleren recht?

‘Rie, over een jaar krijg ik mijn eigen schip. Een aak en daar kom jij op!’

‘Malle gek!’

Gerrit lachte, haast zo blij als een kind.

‘Ziezo, Beertje, nou even achteruit. Weer terug naar de gang.’

Terwijl hij met één hand het wagentje naar achteren trok, tastte Beer met zijn andere hand naar de deur.

‘Nee, lullie, wat meer naar links,’ riep Gerrit overmoedig. En toen zei hij veel warmer en met overtuigingskracht:

‘Rie, het is een bar mooi leven op een eigen schip.’

In gedachten zag Beer zuster Ria met haar stevige ar-

[pagina 53]
[p. 53]

men achter het roer van een rijnaak staan - met de arm van de schipper om haar heen.

‘Beertje, denk eraan,’ mompelde Gerrit, toen ze weer op de gang waren. ‘Je hebt niks gehoord en niks gezien.’

‘Nee, ik heb inderdaad niks gezien,’ grinnikte Beer en het was voor de eerste keer, dat hij over zijn blindheid een geintje had gemaakt. Dat gaf een bevrijdend gevoel.

‘Goed zo, jochie. Rij me nou maar terug naar de zaal. Dan gaan we jonker Cruijff een beetje sarren.’

Later, toen hij weer in bed lag en luisterde naar Hilversum III, bedacht Beer, dat zowel de student als Gerrit hem een zeer persoonlijk geheim hadden toevertrouwd. En hij vroeg zich af: zouden ze dat ook hebben gedaan, als hij nog kon zien...?

 

Eindelijk, eindelijk kwam er een morgen, die geheel door één simpel zinnetje van de dokter werd gevuld. De dokter had het verband losgemaakt en de goed genezende wonden bekeken. En toen zei hij:

‘Wel Beer, wat mij betreft mag je morgen naar huis.’ Naar huis! Die twee woorden zoemden juichend door Beer heen. Toch kwam kort daarop een domper. Hoe moest, hoe kon hij dit nieuws vertellen aan de student?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken