Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het wereldje van Beer Ligthart (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart
Afbeelding van Het wereldje van Beer LigthartToon afbeelding van titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het wereldje van Beer Ligthart

(1973)–Jaap ter Haar–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 54]
[p. 54]

4

‘Lieve hemel,’ dacht Beer, toen vader en moeder hem met een taxi uit het ziekenhuis kwamen halen. Even wist hij niet, waar hij het moest zoeken.

Nu was dat moeilijke moment van afscheid nemen aangebroken. Afscheid van zuster Wil, afscheid van de andere verpleegsters en afscheid van zaal drie. Allemachtig, dit greep hem intenser aan en raakte hem dieper dan hij voor mogelijk had gehouden. Zo'n afscheid ging dwars door je hele donder heen.

Zuster Wil gaf hem een zoen en drukte de zachte gaafheid van haar ongerimpelde wang tegen de zijne aan:

‘Beloof me, Beer, kop op. Als het even kan, kom ik je eens opzoeken.’

Toen afscheid op zaal drie, met het rotte gevoel dat je dierbaar geworden vrienden in de steek moest laten. Zonder moeite vond Beer de weg naar de bedden en strekte zijn hand eerst naar de bakker en vervolgens naar de Jonker uit:

‘Het allerbeste. En tot ziens!’

Pas toen dat tot ziens automatisch uit zijn mond was gerold, begreep Beer hoe stom dat klonk.

Gerrit had natuurlijk de nodige grappen bij de hand. Alleen zijn laatste woorden klonken ernstig:

‘Beste Beertje, ik zal je erg missen, basie. Wie mot me

[pagina 55]
[p. 55]

nou naar de keuken rijden als jij er niet meer bent? Ria en ik zullen je wel een kaartje sturen - als het ooit zo ver komt.’

Een rilling liep over Beers rug, toen hij tastend zijn weg zocht naar de hoek van de student. Deze had niet in zijn bed gelegen, maar hem opgewacht bij de deur.

‘Bedankt... Bedankt voor àlles...!’

Beer had hem zo graag veel meer willen zeggen, maar hij kreeg geen woorden meer over zijn trillende lippen heen. Gelukkig hield ook de student het kort:

‘Dag Beer, blijf van het leven houden. En maak er wat van.’

Beer had geknikt.

‘Sterkte, Beertje.’

‘Jij ook. Jij ook!’

Tussen vader en moeder in door de lange gangen van het ziekenhuis naar de uitgang. Een onbeholpen struikelpartij in de grote draaideur, waarvan moeder nogal schrok. Toen de taxi in die buiten stond te wachten.

‘Daar gaan we dan,’ zei vader.

‘Ja, heerlijk!’ vond moeder.

De wagen trok op. Ze reden door de eerste, onzichtbaar geworden bocht. Het ziekenhuis - die wachtkamer van het werkelijke leven - behoorde alweer tot de verleden tijd.

Allemensen, wat was er in een paar weken verbijsterend veel gebeurd. Beer had het gevoel, dat hij nu de-

[pagina 56]
[p. 56]

finitief afscheid had genomen van het sportieve, onbezorgde joch, dat hij vroeger was geweest. Niet dat hij ineens volwassen was geworden. Maar een stuk van zijn jeugd was hij voorgoed kwijtgeraakt.

 

De rit naar huis groeide uit tot een ware verschrikking. Veel heviger dan hij zich had voorgesteld, schokte het Beer, dat ze nu door vertrouwde straten reden die hij niet kon zien. Geluiden van het onzichtbaar geworden verkeer. Onzichtbare mensen op de trottoirs. Onzichtbare huizen, winkels, bomen en de onzichtbaar geworden spoorwegovergang.

‘Waar zijn we?’

‘Op de Kerkbrink.’

De duisternis, die in de kleine wereld van zaal drie niet zo overweldigend donker had geleken, kwam nu in volle omvang op Beer af. Een kort moment voelde hij zich als een blinde passagier, die zelfs geen kaartje had voor de tocht door het leven. Verbeten klemde hij zijn tanden op elkaar, omdat hij duizelig werd van het onverwachte remmen en van het rijden door bochten die hij niet kon zien.

‘Waar zijn we?’

‘We rijden langs Van Driel.’

Vader en moeder trachtten de donkere afgrond met zinnetjes te vullen. Dat lukte natuurlijk niet. Voor hen moest deze rit haast even afschuwelijk zijn. Namen

[pagina 57]
[p. 57]

ze niet een blind kind mee naar huis?

De taxi verminderde vaart.

‘We zijn er,’ zei vader. Even legde hij zijn hand moedgevend op Berends knie. Toen opende hij het portier en stapte naar buiten om vast af te rekenen met de chauffeur.

 

Beer was de wagen uitgekropen. In een moment van paniek greep hij angstig en verslagen de arm van zijn moeder beet.

‘Lieve hemel!’

Nu stond hij voor het eigen hek, met erachter het eigen huis, en hij zag dat alles niet. Er verscheen zelfs geen beeld op het scherm van zijn gedachten, want zijn radeloosheid hing als een pikdonker gordijn tussen alles in.

Weer thuis! Maar alles, wat daarvan overbleef, waren de onzekere voetstappen op het stenen pad door de tuin. De voordeur ging open. De opgetogen stem van Annemiek zeilde hem tegemoet:

‘Ha Beer! Fijn dat je er weer bent!’

Hij kreeg een onhandige zoen op zijn oor, omdat hij zijn hoofd op het laatste ogenblik toch de verkeerde kant had opgedraaid. Toen weer verder schuifelen door de volstrekte duisternis.

‘Pas op de stoep,’ waarschuwde vader. Alweer zo'n kleuterzinnetje, dat midden in de wanhoop prikte als

[pagina 58]
[p. 58]

de angel van een wesp. Tilde hij daardoor zijn voet te vroeg op? En struikelde hij daarom toch nog bijna over die verrekte stenen voor de deur?

Weer thuis! Hij stond nu in de gang - in de eens zo vertrouwde, nu onzichtbaar geworden gang - en vreugde bracht dat niet.

‘Eindelijk dan.’ Moeders stem klonk blij en gelukkig, omdat ze haar kind, hoe geschonden ook, weer onder haar hoede kon nemen.

‘Er is een taart gekomen,’ zei Annemiek. ‘En Goof heeft gebeld. Of je er al was. En mevrouw Den Beste heeft een doos chocola gebracht. En tante Mansje...’

‘Dat komt straks wel,’ zei vader, nerveus duimend aan zijn aansteker die maar niet in vlam wilde gaan.

Aarzelend liep Beer de gang in. Moeder pakte hem behoedzaam bij de arm, maar hij rukte zich los. Onder het verband was de wereld onheilspellend zwart.

‘Ben je moe? Wil je wat liggen op de bank?’

Beer schudde zijn hoofd. Hij wilde alleen zijn. In Godsnaam even alleen zijn met zijn paniek en de prop in zijn keel.

‘Eerst even naar mijn kamer.’

Hij voelde tenslotte toch de leuning van de trap en vond de eerste treden. Moeder liep alweer achter hem.

‘Gaat het?’

‘Ja, moeder. Ik vind het wel.’ Hij zei dat zo vriendelijk mogelijk om de vreugde over zijn thuiskomst voor

[pagina 59]
[p. 59]

de anderen niet helemaal te bederven.

‘Laat hem maar even.’ Gefluisterde woorden van vader, die met zijn gezicht natuurlijk veelbetekenende gebaren maakte tegen moeder en Annemiek.

Halverwege de trap verstapte Beer zich bij de laatste trede voor de kleine overloop. Gelukkig bood de leuning tijdig houvast. Stuntelend, opstandig en half grienend vond hij zijn kamer. Omdat hij de afstand verkeerd schatte, viel de deur iets te hard en nadrukkelijk achter hem dicht. Ràng! Ook dát nog. Ze zouden beneden wel denken, dat hij zich als een ondankbaar, verwend, laf ventje gedroeg. Nou, dat moesten ze dan maar.

Weer thuis! Beer haalde diep adem, een paar keer achter elkaar. Toch duurde het even, voordat hij zijn evenwicht enigszins hervond.

 

De kamer rook naar verf. Had vader in zijn afwezigheid de boel geschilderd? Voorzichtig begon Beer de vertrouwde muren af te tasten. Hij rook aan de deur. Nee, die had geen verfkwast gehad.

Het bed stond nog op dezelfde plaats. Maar wat was dat?

‘Héé...’

De tafel was verzet. Tegen de muur stond nu een nieuwe kast: een knots van een ding, in grote en kleinere vakken verdeeld. Hadden vader en moeder die kast

[pagina 60]
[p. 60]

getimmerd en in de verf gezet?

‘Nee toch...’

Het ontroerde Beer tot bijna huilens toe, toen hij doorzag, dat zijn ouders al heel wat denkwerk terwille van hem hadden verricht. Een kast met vakken! Daarin zou hij zijn spullen gemakkelijk kunnen vinden, zolang alles maar ordelijk in het daarvoor bestemde vak werd gelegd.

De tafel stond nu onder het rechter raam. Beer liep er omheen, botste tegen de stoel. Houvast zoekend stootte zijn hand tegen een zwaar, stalen voorwerp dat op tafel stond.

‘Verroest...’

Hij voelde een ronde knop, uitstekende pennetjes en toen zakten zijn vingers op een toetsenbord.

‘Een schrijfmachine,’ mompelde hij in zichzelf. De omtrek aftastend raakten zijn handen een tweede voorwerp. En opnieuw kwamen zijn vingers op toetsen terecht. Nog een schrijfmachine? Waarom twee? Het geld groeide vader toch niet op zijp rug?

Langzaam drong de waarheid tot Beer door. Huiswerk zou hij niet meer kunnen maken met een balpoint of pen. Dat zou onleesbaar worden voor de leraren op school. Een gewone schrijfmachine loste dat probleem op. Zou dat andere apparaat, met het veel kleinere toetsenbord misschien brailleletters produceren?

‘Waarachtig!’ Wat vellen papier lagen links op het

[pagina 61]
[p. 61]

tafelblad. Zijn vingertoppen signaleerden de hobbels van het reliëfschrift-in-puntjes, die in het stevige papier waren gedrukt.

De machine voor braille stond daar als een tastbaar bewijs van de zorgen, die vader en moeder zich hadden gemaakt. Zich verdiepend in de problemen van een blind geworden zoon, hadden ze beide machines aangeschaft. En je kon er donder op zeggen, dat moeder al heel wat op die braillemachine had geoefend.

Beer liep naar het open raam en snoof de voorjaarslucht in zijn longen op. En het was, alsof woorden van de student nu op hem aandreven met de zwoele wind:

‘Beer, wat een mens wérkelijk verblindt en lamlegt, zijn wantrouwen, angst en opstandigheid. Die brengen duisternis. Maar met een beetje geloof, met een beetje moed en een beetje aanvaarding blijft het licht!’

De student had gelijk gehad. Tijdens de beklemmende tocht van zaal drie naar huis, hadden de duisternis en uitzichtloosheid hem volledig beheerst. Nu de opstandige stemming omsloeg, begon hij de dingen als vanzelf weer voor zich te zien.

Beer stak zijn hoofd door het raam naar buiten. Zijn oogkassen achter de pleisters vulden zich met het licht van de zon. Onder hem lag de tuin. Vertrouwde beelden verschenen hem voor de geest: het grasveldje, de gekronkelde krenteboom die nu wel in bloei zou staan. Daarachter het muurtje met de rozen van moeder en

[pagina 62]
[p. 62]

het bakstenen paadje naar de schuur.

‘Ja,’ zei Beer hardop. Hij had het licht in eigen hand. Hij voelde de zon op zijn gezicht. Van een hoge tak kwam het getjilp van een lijster.

Het was goed te leven en het werd tijd naar beneden te gaan. Moest hij zijn ouders niet eindelijk tonen, hoe fijn het was weer thuis te zijn?

 

‘Weer thuis, jochie,’ zei vader, toen ze aan tafel zaten en verrukkelijke geuren opstegen van gebraden lamsbout, gebakken aardappelen, frisse sla met bieslook en appelmoes. De thuiskomst werd met een feestmaal gevierd. De neus had de taak van de ogen overgenomen, want de geuren opsnuivend zág Beer de schalen voor zich.

‘Honger?’

‘Ja, moeder. Schep maar op.’

‘Goof, wil jij vlees nemen en de schaal doorgeven?’

‘Graag, mevrouw.’

Moeder had Bennie en Goof te eten gevraagd - misschien wel omdat ze zo graag wilde, dat alles weer als vanouds zou zijn.

Beer had zich op de komst van zijn vrienden verheugd, maar het bleek geen succes. Het was moeilijk te zeggen, waardoor dat kwam. Hun stemmen gleden opgewekt over de tafel heen, maar hun woorden leken een beetje op wasknijpers die geen wasgoed droegen:

[pagina 63]
[p. 63]

‘Je had ons zaterdag moeten zien. Harry stond mid-voor en Kees rechtsbinnen, op jouw plaats...’

‘Omdat zijn vader in het bestuur zit. Alleen daarom. Die zak heeft toch een kansen gemist. Dat we verloren, was helemaal zijn schuld!’

Ze hadden drie dagen geleden met 3-0 verloren en dat hinderde hen nog steeds. Een afgekeurd doelpunt, maar niet terecht. Een grensrechter, die het buitenspel niet had gezien. Een handsbal, wat een strafschop had moeten zijn. Voetbal, voetbal, voetbal, alsof er geen ziekenhuis bestond. Een paar keer had Beer getracht iets te vertellen over Gerrit, de Jonker en de student. Bennie en Goof luisterden welwillend, maar het raakte hen niet. De eerste opmerking over de oranje pyjama en de bijnaam van de Jonker, had het gesprek meteen weer op voetbal gebracht.

‘Over Cruijff gesproken,’ zei Bennie tegen Goof.

‘Heb jij zondag op de TV dat láátste doelpunt van hem gezien?’

‘Ja, nou! Waanzinnig goed!’

Lege wasknijpers aan de waslijn, dacht Beer. Voor het eerst voelde hij een lichte heimwee naar zaal drie en naar de gesprekken met de student. Helemaal eerlijk was dat niet. Had hij voor het ongeluk niet precies even enthousiast over voetbal gesproken? En dat was toch altijd aardig geweest?

Nee, het lag niet aan Bennie en Goof. Hijzelf kon de

[pagina 64]
[p. 64]

sprong nog niet maken van het wereldje in het ziekenhuis naar het voetbalveld.

‘Beer, zal ik je helpen?’ vroeg moeder, toen iedereen zijn bord klaarblijkelijk had opgeschept.

‘Ik kan het alleen. Dat deed ik in het ziekenhuis ook, al knoeide ik soms flink.’

‘Je mag net zoveel knoeien als je wilt,’ zei vader en toen viel er een stilte - misschien wel, omdat Beer eerst naast zijn vlees prikte en toen een lege vork naar zijn mond had gebracht.

‘Hoe is het op school?’ vroeg hij snel, best beseffend dat ze nu wat ontdaan naar hem keken.

‘We worden doodgegooid met proefwerken. Vandaag wéér twee gehad voor algebra en Frans.’

‘Sybolt kreeg een één van Tams omdat hij spiekte!’

‘Dat zal ik nooit meer kunnen doen,’ zei Beer. Niemand lachte, terwijl het toch als een aardigheidje was bedoeld.

Nee, het feestmaal was geen succes. Prikkend in het lamsvlees, knoeiend met zijn sla, bedacht Beer dat het niet aan zijn vader en moeder lag. Die deden genoeg hun best om het gezellig te maken. Waarom klikte het dan niet?

Opeens doorzag Beer, dat hij meende aanspraak te mogen maken op alle aandacht; dat hij, onbewust, wat meer meegevoel had verwacht. Daarover te mokken hielp natuurlijk geen barst. Hij moest de sprong ma-

[pagina 65]
[p. 65]

ken van zaal drie naar het wereldje thuis. Beer stak zijn vork onder de gebakken aardappelen en nam een hap.

‘Waar spelen jullie zaterdag?’ vroeg hij met volle mond.

‘Uit, tegen Victoria,’ antwoordde Bennie. ‘Dat zal een ruig partijtje worden. We moeten knokken om de tweede plaats.’

‘Dan kom ik kijken,’ zei Beer, al was kijken niet het juiste woord.

‘Dat zou ik mieters vinden,’ riep Goof meteen. ‘Met jou aan de kant gaan we er natuurlijk extra hard tegenaan!’

‘Ik kom je wel halen,’ zei Bennie enthousiast.

Ineens was het oude, vertrouwde sfeertje van vroeger weer terug. Zin na zin rolde over tafel: over voetbal, over school, over meisjes, feestjes en, ja, ook over het ziekenhuis. Ineens leek het ook, of ze woorden tekort kwamen: woorden als wasknijpers aan de lijn, die zich nu vulden met het schone, half schone, soms wat verbleekte en versleten wasgoed uit ieders leven.

 

Al tijdens die eerste dag beseften vader en moeder, dat Beer zoveel mogelijk zijn eigen gang wilde gaan. Alle ouderlijke hulp en zorgzaamheid wimpelde hij heel bewust van de hand: ‘Nee, laat me maar,’ zei hij dan. Of: ‘Ik red me best alleen.’

[pagina 66]
[p. 66]

Toen Bennie en Goof waren vertrokken en Beer doodmoe maar voldaan naar bed wilde, bleven vader en moeder - zij het met moeite - in de kamer achter.

‘We komen straks nog even boven,’ klonk het rustig, maar Annemiek kreeg een nadrukkelijke knik om Beer te volgen en een oogje in het zeil te houden.

 

De meeste kinderen leven in een wonderbaarlijke wijde, innerlijke wereld, waarvan meestal maar een klein deel zichtbaar wordt. Ze zien, weten en voelen oneindig veel meer, dan hun omgeving vermoedt. Zo ook Annemiek. Oppervlakkig kwebbelend over ditjes en datjes, volgde ze Beer de trap op. Ondertussen voelde ze heel zuiver aan, wat er zich afspeelde in de binnenkamer van haar broer.

‘Was een fijne dag, hè?’

‘Ja!’

‘Lekker, dat je weer thuis bent.’

‘Nou en of!’

Kleine zinnetjes van niks, maar ondertussen legde Annemiek de pyjama grijpklaar op het bed. Ze zag ook zorgvuldig toe, dat Beer zich niet zou stoten, of zou struikelen over de stoel. En dankzij haar gleden het washandje, de tandenborstel en de handdoek als vanzelf in Beers handen. Ze had zich nog nooit zó nauw met Beer verbonden gevoeld. Was dat de oorzaak, dat het gesprek zich gaandeweg verdiepte?

[pagina 67]
[p. 67]

Wat aarzelend, zoals dat meestal tussen broers en zusjes gaat, vroeg Beer:

‘Hoe waren vader en moeder, toen ik in het ziekenhuis lag?’

En Annemiek, klein als ze was, begreep precies wat hij bedoelde:

‘Sinds het ongeluk hebben ze haast geen ruzie meer gemaakt.’

‘Eerlijk?’

‘Heus waar!’

Beers handen gleden langs de boekenkast.

‘Die heeft vader gemaakt.’

‘Ja, dat weet ik.’

Er spookten echter veel vragen door Beers hoofd, waarop hij het antwoord nog niet wist.

‘Weet jij wat er met mij gaat gebeuren? Kan ik terug naar het Lyceum? Of... of moet ik naar een blindeninstituut?’

Annemiek haalde haar schouders op, maar omdat haar broer dat niet kon zien, antwoordde ze snel:

‘Dat weet ik niet.’

‘Heb je daar niks over gehoord?’

Annemiek aarzelde even, heel even maar. Toen jokte ze om bestwil:

‘Nee...’

Annemiek moest wel jokken, omdat er in huis over die levensgrote vraag nog geen eensgezindheid bestond.

[pagina 68]
[p. 68]

Toen vader en moeder hem goedenacht kwamen zeggen, lag Beer al in bed. Annemiek werd met een hoofdbeweging naar haar eigen kamertje gestuurd.

‘Heerlijk je weer thuis te hebben,’ zei moeder, terwijl ze een overhangend stuk deken instopte.

‘Wat gaat er nu met mij gebeuren?’

‘De eerste opgaaf is braille leren, Beer. In het begin zal dat een hopeloze taak lijken. Maar je zult zien, na verloop van tijd zullen je vingers de letters opnemen, zoals je ogen hebben gedaan.’

‘Kan ik op het Lyceum blijven?’

Ziezo, die alles overheersende vraag was gesteld. Gespannen wachtte Beer het antwoord af. Hij had het gevoel, dat met de komende woorden over zijn gehele toekomst zou worden beslist.

‘Misschien. En misschien ook niet,’ zei vader voorzichtig. ‘We moeten nog grondig onderzoeken, wat het beste voor je zal zijn.’

‘Hebben jullie al met de rector gesproken?’

‘Ja.’ Weer was het vader die antwoord gaf. ‘Hij dacht, dat een blinde leerling een te zware opgaaf voor de leraren zou zijn. Hij wist niet, of de leerboeken die jullie gebruiken ook in braille bestaan. Kortom, hij zag een flink aantal bezwaren.’

‘O...’ Beer voelde de angst weer groeien. Toen klonk moeders stem:

‘Jonkie, je had een uitstekend paasrapport. We gaan

[pagina 69]
[p. 69]

hard aan de slag om bij te spijkeren, wat je de afgelopen weken hebt gemist. En dan zullen we de rector overtuigen, dat je geen probleem voor de school zult zijn.’

‘Ik snap het,’ mompelde Beer. ‘De meeste scholen willen geen kneusjes, hè? Dat bedoel je toch?’

‘We zullen het Lyceum laten zien, dat je geen kneusje bent,’ zei moeder met heel veel overtuigingskracht.

Beer knikte. Dat waren woorden naar zijn hart. Toch vroeg hij, om helemaal zeker te zijn:

‘Hoef ik niet naar een instituut?’

‘Beer,’ zei vader met een stem die zo kwetsbaar leek.

‘Je bent net thuis. Het allerbelangrijkste is, dat je eerst aansterkt en je oude krachten herwint. Daarna zullen we met elkaar onderzoeken, wat het beste voor je zal zijn.’

‘In ieder geval gaan we er voor knokken, dat je weer terechtkomt in je oude klas.’

Beer voelde, hoe moeder hem bij die woorden instopte, zoals ze al in lang niet had gedaan.

‘Nou slapen. Het is een doodvermoeiende dag voor je geweest.’

Er kwam een nachtzoen, alsof hij weer even oud was als Annemiek.

‘Het was een fijne dag,’ zei Beer. ‘Bedankt voor alles!’

Vader en moeder gingen de trap af. De deur van de

[pagina 70]
[p. 70]

huiskamer klikte dicht. Duidelijker dan ooit hoorde Beer de geluiden van het huis: het kraken van de trap; het duwen van de wind tegen een openstaand raam; het zachte zoemen van de ijskast in de keuken. Ronkend spetterde een bromfiets door de stil geworden straat.

Weer thuis!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken