Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het wereldje van Beer Ligthart (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart
Afbeelding van Het wereldje van Beer LigthartToon afbeelding van titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het wereldje van Beer Ligthart

(1973)–Jaap ter Haar–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

8

Iedereen die opgroeit - en ook daarna nog - moet een pad af dat vol diepe kuilen zit. Omdat leven een zaak is van vallen en opstaan, komt ieder mens bij tijd en wijle in zo'n diepe kuil terecht. Daar begint dan meestal het gevecht tegen het eigen ik, soms ook tegen de directe omgeving of de hele wereld (die de schuld krijgen) en een enkele keer ook tegen God.

Die kuilen zijn eenzame plekken zonder veel uitzicht. Iemand kan daarin even beklemd raken als een in het wild gevangen fazant, die ook zo radeloos heen en weer kan lopen langs het gaas van zijn ren, zonder een doorgang naar de vrijheid te vinden.

In dat soort kuilen kwam ook Beer bij herhaling terecht. Vooral op de dagen dat het werk niet wilde vlotten, stapelde de zwartgalligheid zich in hem op. Dan vloog de blindheid onverteerbaar op hem af. Dan leek het leven zonder enig uitzicht te zijn.

‘Verdomme, verdomme, verdomme!’ kon hij hardop uitschreeuwen, als hij onder moeders leiding de juiste toetsen van de schrijfmachine niet vond - en hij er zo intens naar hunkerde om de letters, al was het maar even, in werkelijkheid te zien.

Toch leerde de ervaring, dat juist die zwaarmoedige stemmingen - waarin niet alleen de blindheid, maar

[pagina 114]
[p. 114]

de hele in strijd en armoe gedompelde wereld op hem afvloog - Beer het meest verblindde. In zo'n gemoedstoestand botste hij tegen voorwerpen op, struikelde hij over drempels en pikten zijn vingers geen enkele braille-letter op. Stumperend en van binnen vloekend, werkte Beer zich door zulke neerslachtige dagen heen. En dan leken de woorden die hij tegen zuster Wil had uitgeroepen opnieuw te gelden: ‘M'n leven, m'n hele leven is mislukt!’

Maar net als de meeste mensen beschikte ook Beer over een taaie moed. Steeds weer vond hij de kracht om uit die kuilen te klauteren en dan besefte hij: hoe meer hij zich ontspande, hoe opgewekter hij zijn lot aanvaardde, des te beter kon hij in zijn gedachten de hem omringende wereld zien.

‘Ik leef van kuil naar kuil,’ had hij op een avond tegen zijn vader gezegd. Samen hadden ze ruim een uur achter de schrijfmachine gezeten en hij had er geen bal van terecht gebracht.

‘Dat is logisch,’ had vader geantwoord. ‘Maar je zult zien, de kuilen worden steeds minder diep.’

Twee dagen later zakte Beer ontredderd in zó'n diepe put, dat hij zich vertwijfeld afvroeg, of het nog wel zin had om verder te leven.

 

‘Huh?’

Beer schrok wakker en kwam overeind. Even verbaas-

[pagina 115]
[p. 115]

de het hem, dat hij de gordijnen en de ruiten niet schemerig zag afsteken tegen het licht van de straatlantaarns. Toen wist hij het weer: Blind!

Hij had opnieuw van de slangen gedroomd, zoals wel meer gebeurd was als hij vond, dat het leven hem tekort had gedaan. En wakker geworden uit die angstdroom, voelde Beer zich verdrietiger en verlatener dan ooit.

Uit de geluiden begreep hij, dat het nog nacht moest zijn. De trap kraakte, zoals je overdag nooit kon horen en er was geen verkeer op straat. Was het één uur? Drie uur? Of was de zon al bezig op te gaan?

Om de warme benauwdheid van de droom van zich af te schudden, sloeg Beer de dekens weg en tilde zijn benen over de bedrand naar de grond. In zijn droom was hij de zwarte, kronkelende slangen steeds ontvlucht. Nu leek het, of één van die beesten hem toch te pakken had gekregen en zich om zijn keel had gekneld.

‘O, God!’

Verbitterd sloeg hij zijn handen tegen zijn voorhoofd en even leek het, of hij de duisternis voor zijn ogen wilde wegrukken. Even wist hij met zichzelf geen raad. Hij stond op, hees zijn pyjamabroek wat naar boven. Voorzichtig stiefelde hij naar de wastafel om de broeierige angst met koud water van zijn gezicht te spoelen. Zijn handen vonden de stoel en raakten daarna de

[pagina 116]
[p. 116]

kamerdeur, die half openstond. Pas toen hoorde hij uit de grote slaapkamer de vage stemmen van vader en moeder. Was de morgen dan toch al aangebroken? Of stond de nacht nog aan een vroeg begin?

‘Ga luisteren!’ zei een dwingende stem in zichzelf.

Waarom luisteren?

Omdat een nachtelijk gesprek tussen vader en moeder wel belangrijk moest zijn. Omdat het geen twijfel leed, dat het over zijn blindheid zou gaan.

Op zijn tenen sloop Beer de gang in. Hij was niet gewend voor luistervink te spelen, maar de blindheid had hem toch wel wat wantrouwend gemaakt. In feite zocht hij naar zekerheden, omdat binnen in hem zoveel nog wankel en onzeker was.

De stemmen van vader en moeder werden verstaanbaar, ondanks de dichte deur. Ze klonken soms heftig en soms zo kwetsbaar als dun kristal:

‘Ik begrijp het niet. De rector is toch een aardige, menselijke man?’ Moeders stem, heftig en fel.

‘Jawel. Heus, tijdens een leraarsvergadering hebben ze oprecht naar mogelijkheden voor Beer gezocht. Maar de uitslag was negatief.’ Dat was vaders stem, verdrietig en broos.

Beer zag zijn vader en moeder voor zich: rechtop zittend in bed. En natuurlijk staken ze de ene sigaret met de andere aan.

‘En wat nu?’

[pagina 117]
[p. 117]

‘Ik heb je al gezegd, dat de rector een blindeninstituut de allerbeste oplossing vond.’

‘Nee, dat nooit.’

‘Maar als ze dat nou oprecht vinden? Ze hebben toch meer ervaring dan wij?’

‘Over mijn lijk.’

Hevig geschokt zocht Beer houvast aan de leuning van de trap. Hij trilde op zijn benen van onmacht en drift. Na twee weken van ploeteren op braille, op de schrijfmachine en na al het stugge werken met Tjeerd, leken de woorden uit de slaapkamer op verraderlijke dolkstoten in de rug.

‘Misschien is er geen betere oplossing,’ mompelde vader en zijn stem klonk vermoeid. ‘Ik heb gepraat als Brugman. Ik heb gepleit en gesmeekt en gezegd, dat we voor de volle honderd procent achter Beers werk zullen staan.’

‘Die zakken!’

‘Dat mag je niet zeggen. Wij kunnen de problemen nog niet overzien.’

‘Maar we hebben Beer toch beloofd...’

Er viel een korte stilte en toen hoorde Beer zijn moeder zachtjes huilen.

‘Hier, neem die zakdoek. Toe nou. Met huilen schieten we geen donder op.’ De troostende stem van vader.

‘Waar schieten we dan wel mee op?’

‘Door niet bij de pakken neer te zitten. Ik... ik ben

[pagina 118]
[p. 118]

van plan morgen of overmorgen naar het Blindeninstituut te gaan. Gewoon eens m'n licht opsteken bij experts.’

‘Nee, nee dat niet!’ zei moeder nog half snikkend.

‘Verdikkeme, we hoeven ons toch niet neer te leggen bij wat de rector zegt?’

‘Wat wil je dan?’

‘Ik zou een bezoek kunnen brengen aan de inspecteur van het middelbaar onderwijs. Ik kan handtekeningen halen bij de ouders van de kinderen in Beers klas.’

‘Handtekeningen?’ vroeg vader verwonderd.

‘Dat ze geen bezwaar maken tegen een blinde in de klas.’

‘Waarom bezwaar?’

‘Omdat het speciale eisen stelt. Door Beers aanwezigheid zouden de lessen kunnen vertragen.’

Er viel een nieuwe stilte. Een aansteker werd aangeknipt. Een laatste gesnuif van moeder. Nu staarden ze beiden vast voor zich uit, zoekend naar wat het beste zou zijn voor hun zoon.

Beer had moeite om niet hardop te gillen dat hem verder alles zo koud liet als een steen. Naast al het andere had nu ook nog zijn trots een flinke knauw gekregen. Handtekeningen vragen! Hij zou nog liever zijn rechterpoot afzagen, dan dát te doen.

De stem van moeder: ‘Moeten we hem vertellen, wat de rector heeft gezegd?’

[pagina 119]
[p. 119]

Beer hield zijn adem in. Hing van het komende antwoord niet af, of hij voortaan zijn ouders nog volledig kon vertrouwen?

‘Ik dacht het wel,’ zei vader zacht.

‘Misschien is het beter te wachten,’ vond moeder. ‘Hij heeft al zoveel te verwerken op dit moment.’

Weer een loodzware stilte.

‘Als we niks zeggen, zal de klap straks des te groter zijn.’

‘Het zal hem veel verdriet doen.’ Moeders stem trilde door de deur heen.

‘Ons nog meer,’ mompelde vader.

Gekraak van het bed. Het aanknippen van de aansteker. Een zucht. En toen de stem van moeder, even breekbaar als een halm in de wind:

‘Thijs, zou het Lyceum Beer werkelijk kunnen weigeren?’

‘Ik vrees van wel.’

‘Maar we moeten blijven vechten. Desnoods tot aan de minister toe.’

‘Misschien,’ zei vader voorzichtig. ‘Misschien.’

En weer de stilte van een rokende vader en moeder, rechtop zittend in bed, met de onzekere toekomst van hun kind als een onzichtbaar spook tussen hen in.

 

Beer draaide zich om. Hij had genoeg gehoord. Hij wilde terug naar zijn kamer, want zijn verwarring en

[pagina 120]
[p. 120]

ontreddering waren groot. Het gesprek van vader en moeder bonkte haast verlammend door hem heen. Nog nooit had hij het verdriet en de zorg van zijn ouders zo intens gevoeld. Waarom was dat verrekte ongeluk niet een paar jaar later gebeurd?

Hij wilde terug naar zijn bed, maar in zijn opstandige drift was de blindheid totaal. Hij struikelde bij zijn kamer over de wasmand en klapte tegen de grond.

‘Verdomme!’

Woest vloog die vloek uit zijn mond. Hij luisterde even. Ja, natuurlijk. Vader en moeder hadden hem gehoord. Ze sprongen uit bed. Blote voeten op het zeil. De deur van de grote slaapkamer ging open.

‘Beer!’ Moeders stem, angstig en ongerust. Vader pakte zijn arm en hielp hem overeind.

‘Is er iets?’

‘Ik... ik wilde naar de W.C.’ Een snel verzonnen uitvlucht, maar er zat niets anders op.

‘Kom maar.’ Moeder nam de arm van vader over.

‘Hoe laat is het?’

‘Half twee geweest.’

‘Sliepen jullie dan niet?’

Dat leek zo'n achteloos zinnetje, maar het werd vol wantrouwen door Beer gebruikt om zijn ouders te testen. Want in de diepe kuilen van het leven is voor blind vertrouwen niet veel plaats.

‘Nee, we waren nog wakker.’

[pagina 121]
[p. 121]

‘Zó laat nog?’

‘Ja.’

Vaders stem klonk effen, maar Beer was er zeker van dat hij nu naar moeder keek.

‘We hadden nogal veel te bepraten.’

‘Over mij?’

‘Ja, ook over jou.’

‘Kom,’ zei moeder. ‘Het is al laat.’

Beer liet zich gewillig meevoeren naar de W.C. Hoewel hij daar geen plas deed, trok hij toch maar door. Het kwam hem voor, of hij door het wegsuizende water werd meegevoerd naar de diepte. Dat was zo vreemd nog niet. De diepste kuilen van het leven lijken in heel wat opzichten op een donker, met drek gevuld riool.

 

Duisternis en de stilte van de nacht. Beer lag op zijn rug. De slaap wilde niet komen. Hij dacht steeds weer aan zijn ouders, die hem de waarheid niet hadden verteld. Vissend in het troebele water van het riool, haalde hij de somberste beelden naar boven.

Niet terug naar zijn oude school? Hoe onrechtvaardig leek dat. Had hij niet behoord tot de beste leerlingen van zijn klas? Misschien, misschien was er toch nog een kans als ze ervoor gingen knokken en gingen praten met de inspecteur. Zouden ze dan werkelijk handtekeningen moeten vragen aan de ouders van zijn

[pagina 122]
[p. 122]

klasgenoten, zoals die truttige Mientje, of aan die zak van een Paul Jan, die zich alleen met spieken staande hield? Hij ging nog liever dood. Waarom, waarom had die tuinman zijn greep die ene dag niet op de mestvaalt laten staan? Grimmig dacht Beer aan zijn mislukte leven en aan de wanorde, waarmee de hele wereld leek gevuld.

Woelend van de ene zij op de andere, vlogen de schrikbeelden op hem af. En net als bij de zwarte, kronkelende slangen, kon hij zijn binnenkamer daarvoor niet afsluiten.

Omdat de kuilen in het leven geen uitzicht bieden en in het riool geen lichtpunten zijn, werd het voor de woelende Beer een wanhopig lange, donkere nacht. Hij had het gevoel, dat zijn hele bestaan in scherven lag en hij miste dit keer de kracht om de brokstukken bijeen te vegen.

‘Was ik maar dood,’ flitste het door hem heen. ‘Dan was ik van alles af. En vader en moeder ook.’

Hij was nog te jong om te beseffen, dat de weg naar de sterren altijd door de duisternis moet gaan.

Pas toen een nieuwe voorjaarsdag zich aankondigde met uitbundig fluitende vogels en in de verte met het stampend gebonk van een vroege goederentrein, viel Beer eindelijk in slaap.

[pagina 123]
[p. 123]

Een labyrint van kleine steegjes als in een Oosterse bazaar. Hij rende er doorheen, alsof de Dood hem op de hielen zat. Linksaf. Rechtsaf. Weer een bocht om. En opnieuw stond daar die afschrikwekkende man met zijn mes. Hij vluchtte verder door die benauwde straatjes, happend naar adem en beseffend dat het gevaar voortdurend achter hem was. Maar hoe hij ook liep en wat hij ook bedacht, steeds weer stond hij plotseling voor die man met zijn mes en zijn afzichtelijke grijns.

 

‘Sliep je nog?’ Van ver weg kwam de stem van moeder.

Het duurde even, voordat Beer de afstand van droom naar werkelijkheid had afgelegd. Een gevoel van bevrijding gaf dat niet. De nieuwe dag gleed als een natte dweil over hem heen.

‘Ik heb je ontbijt maar meegebracht.’

Beer kwam iets overeind.

‘Hier is je thee.’

Beer nam de beker aan, nam een slok.

‘Hoe laat is het?’

‘Kwart over negen geweest.’

‘Zó laat al?’

‘Ik heb je maar laten uitslapen na vannacht.’ Moeders stem had een voorzichtige, behoedzame klank. Groeide

[pagina 124]
[p. 124]

daardoor het spanningsveld, dat nu bijna tastbaar in de kamer hing?

‘Jullie gingen anders ook laat slapen.’

‘Ja,’ zei moeder.

‘Was er iets?’

Ze aarzelde. Heel even maar. Toen zette ze het bordje met de boterhammen op het tafeltje naast het bed. Besefte ze, hoe belangrijk haar antwoord zou zijn?

‘Ja Beer, er was iets.’

‘Wat dan?’

‘Vader is gisteren weer bij de rector geweest.’

‘En...?’

Beer haatte zichzelf om die vraag, terwijl hij het antwoord wist. Waarom was het zo belangrijk te weten, of moeder hem de waarheid zou vertellen, of hem zou ontzien? Moest er dan een stuk vertrouwen worden hersteld?

‘En...?’ drong hij aan.

Ze haalde hoorbaar adem - als iemand die een moeilijk verhaal moest opdissen en niet goed wist, hoe een begin moest worden gemaakt.

Precies op dat ogenblik rinkelde de voordeurbel. Moeder sprong op: als een bokser, dacht Beer, die door de gong werd gered.

‘Wie kan dat nu zijn,’ mompelde ze, terwijl ze gehaast de kamer uitliep.

Beer bleef achter met zijn ontbijt én met een gevoel

[pagina 125]
[p. 125]

van schuld. Waarom had hij het moeder zo onnodig moeilijk gemaakt?

Beneden ging de deur open. Een mannenstem klonk door de gang:

‘Een aangetekend pakje. Wilt u hier even tekenen?’

‘Ja.’

‘Wat een prachtige dag, mevrouw.’

‘Dat is het zeker.’

Een prachtige dag! Die postbode moest eens weten, dacht Beer met een groeiende verbittering. Of de zon scheen of niet, maakte immers geen enkel verschil? Na die lange rot nacht vol teleurstelling, vol machteloosheid, vol onzekerheid, keek hij nu in het zwarte gat van de nieuwe dag.

En toch: de diepste kuilen in het leven kunnen soms binnen enkele minuten worden gedicht. Net als bij Ganzenbord kan iemand die in de put zit, door één worp worden bevrijd. Dat stond te gebeuren met de sombere, verblinde Beer, toen moeder de trap op kwam.

 

Ze kwam de kamer in en op dat ogenblik besloot Beer haar niet meer naar de woorden van de rector te vragen. Dat zou haar maar onnodig pijn doen. En tilde ze al niet genoeg?

‘Er is een pakje voor je gekomen.’

‘Een pakje? Voor mij?’

‘Ja, een klein pakje. Voel maar.’

[pagina 126]
[p. 126]

Beer strekte zijn arm uit. Het pakje paste in de palm van zijn hand. Het was met een touwtje dichtgebonden.

‘Van wie komt het?’

‘Van een mevrouw Hielkeman,’ zei moeder met een lichte verwondering.

‘Nooit van gehoord.’

‘Er is een brief bij.’

‘Nou, lees dan voor. Of is-ie soms in braille getikt?’

Een cynisch grapje, waarop moeder geen antwoord gaf. Ze liep naar de wastafel, pakte het nagelschaartje en knipte het touwtje door. Geritsel van papier. De enveloppe werd opengescheurd. Even stilte. Wierp moeder vast een blik op de brief van mevrouw Hielkeman, wie dat dan ook mocht zijn?

‘Och nee toch.’ Moeders fluisterstem klonk geschrokken, onthutst, vol pijn.

‘Wat is er?’

‘Het is een brief van de student uit zaal drie,’ zei moeder zacht en opeens kropen de koude rillingen over Beers rug.

‘Van hem?’

Twee trillende woordjes en nu ook even breekbaar als het dunste kristal.

Moeder slikte iets weg.

‘Ik zal hem voorlezen,’ zei ze en ze kwam zitten op de rand van het bed.

[pagina 127]
[p. 127]
Beste Beer,
Reeds drie keer ben ik begonnen je te schrijven en steeds werd de brief zó lang, dat de woorden hun betekenis gingen verliezen. Daarom, nu voor de vierde keer, heel kort.
Als je deze brief krijgt, zal ik er niet meer zijn.

Moeder snoof vervaarlijk haar neus. De brief lag roerloos in haar hand. Een gevoel van diepe weemoed gleed door Beer heen. Hij schaamde zich nu over zijn verbittering en opstandigheid tijdens de afgelopen nacht. Toen dreven zijn gedachten terug naar zaal drie; terug naar de gesprekken met de student die zich zo'n kostbare vriend had getoond en die er nu niet meer was.

‘O, God,’ fluisterde hij ontdaan. Hij beet op zijn lippen, want huilen wilde hij niet.

Moeder las verder, met een onvaste stem:

Ik stuur je een oud horloge, dat ik een paar jaar geleden van mijn grootvader kreeg. Het slaat de hele en halve uren, zodat je steeds zult kunnen hóren hoe laat het is.

Beer rilde, want heel duidelijk rees nu het beeld van de student in zijn gedachten op - hoewel hij hem nooit in levende lijve had gezien. En hij begreep dat hij die

[pagina 128]
[p. 128]

vriend nooit zou vergeten. Ja, een deel van de student zou in hem blijven voortleven, precies zoals hij die keer op zaal drie had gevraagd.

Beer, mijn studieboeken hebben me geleerd, dat blinde mensen soms achterdochtig zijn. Dat komt haast als vanzelf voort uit het feit dat zij niet kunnen zien. Vurig wens ik, dat jij het leven steeds vol vertrouwen tegemoet zult gaan. Niets werkt zó verstikkend als achterdocht.
Tracht van het leven te houden, ook al stelt het teleur en máák er wat van!

De laatste woorden verstilden in de ochtendzon die door de ramen viel. Moeder opende het pakje.

‘Het... het is een gouden horloge, jonkie. Zo'n dikke, ronde ouderwetse knol.’ Voorzichtig legde ze het in Beers hand.

En toen kon Beer zich niet langer goed houden. Hij wilde niet huilen, maar te veel gevoelens welden in hem op. Terwijl de prop in zijn keel hem haast verstikte, barstte hij tenslotte toch los.

‘Moeder!’

Alsof het verdriet van weken nu ineens een uitweg zocht, huilde hij schokkend en onbeheerst tegen moeder aan. Om de student. Om de brief. Om heel die wereld daarachter, die met zoveel droefheid was gevuld.

[pagina 129]
[p. 129]

En opeens riep hij, tussen het snikken door:

‘Ik weet het van de rector. Dat doet er niet meer toe!’

Moeder sloeg een arm om hem heen. Zo zaten ze daar even, totdat Beer weer tot bedaren kwam.

‘We komen er wel doorheen, jonkie.’

Beer knikte en maakte zich van zijn moeder los. Hij dacht aan de student en wist precies, wat hij met zijn brief had bedoeld.

Op een stille middag in het ziekenhuis had hij ongeveer hetzelfde gezegd:

‘Beer, ondanks je blindheid behoor je tóch tot de bevoorrechte jeugd. Want de helft van je leeftijdgenoten in vele delen van de wereld zijn er nog heel wat beroerder aan toe. Denk af en toe aan hen en blijf desondanks van het leven houden, ook al valt dat soms niet mee.’

Beer stond op en liep naar het raam.

‘Sorry, dat ik me zo liet gaan,’ zei hij met een laatste snuif. En toen, met wat meer vastheid: ‘Dat moet me niet meer gebeuren.’

Met een hoge, heldere klank sloeg het gouden horloge half tien.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken