Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het wereldje van Beer Ligthart (1973)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart
Afbeelding van Het wereldje van Beer LigthartToon afbeelding van titelpagina van Het wereldje van Beer Ligthart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het wereldje van Beer Ligthart

(1973)–Jaap ter Haar–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]

7

‘... De Romeinse legioenen worden tijdens drie dagen strijd in het Teutoburgerwoud door de opstandige Germaanse stammen vernietigd. Van de dertigduizend manschappen kan slechts een handjevol veteranen ontkomen om het bericht van de ramp over te brengen naar de vestingen en legerplaatsen langs de Rijn...’

De stem van Tjeerd stokte even.

‘Die opstand in Germanië was toch in het jaar 9 na Christus?’ vroeg Beer.

‘Dat klopt. Zal ik dat stuk nog een keer voorlezen?’

‘Dat hoeft niet,’ zei Beer. ‘Het zit nu aardig goed in mijn hoofd.’

Dat was waar. Nu hij blind was, sprak de geschiedenis - die les van de doden aan de levenden - een veel duidelijker taal dan vroeger het geval was geweest. Terwijl Tjeerd voorlas, had Beer de opstand van Arminius tegen de Romeinen helder voor zich gezien. Aan het hoofd van de legioenen stadhouder Varus, trots en onbewogen op zijn volbloed hengst. Daarachter de lange marscolonne, de wagens met tenten, wapens, proviand, die moeizaam hun weg zochten door het onherbergzame, moerassige terrein. De jonge officieren, die hun strakke bevelen gaven aan de

[pagina 99]
[p. 99]

cohorten. Het gevloek van de oude centurio's. En dan opeens die overval van de in hinderlaag liggende Germanen. Hun wegzoevende pijlen en hun barbaars krijgsgezang. Als op een film trokken de beelden uit het verleden door Beers gedachten heen.

‘We schieten toch wel op,’ zei Tjeerd voldaan. ‘Nog een paar keer en dan ben je met geschiedenis net zo ver als wij!’

‘Je helpt me geweldig!’

‘Ik heb er lol in, weet je dat?’

‘Als al je moeite maar niet voor niets zal zijn.’

Vader moest nog een gesprek hebben met de rector, maar wilde daarmee wachten, tot Beer een goede greep op zijn werk had en wellicht kon tonen, dat hij zijn plaats in zijn oude klas wel waard was.

‘Wedden, dat je in september weer bij ons zit?’

‘Ik hoop het,’ zei Beer, al was hij daar nog lang niet zeker van.

 

Ook thuis kregen de dagen allengs een vast patroon. Nauwgezet hield Beer zich aan het schema, dat hij samen met vader en moeder had opgesteld. Hij wilde alles doen om maar terug te kunnen naar zijn oude school.

's Morgens begon hij te oefenen met het braille-alfabet. Na een uurtje kwam moeder bij hem zitten. Ze had zich in allerlei handleidingen verdiept en tracht-

[pagina 100]
[p. 100]

te Beer zo goed mogelijk te helpen. Na het kopje koffie werden de oefeningen op de schrijfmachine voortgezet.

Er waren goede en wanhopige momenten. Soms stoof Beer driftig op en riep, dat het zo niet ging. Soms ook leken de vingertoppen aan gevoeligheid te winnen en pikte hij de braille-tekens en toetsen wat beter op.

‘Ja, Beer, je hebt die laatste vier letters zonder fout getikt,’ kon moeder dan zo verheugd zeggen, al werd ook haar geduld vaak tot het uiterste op de proef gesteld.

‘Zie je wel, dat je de ligging van de toetsen nu een beetje in je vingers krijgt?’

Beer zag het niet. In zijn wanhoop maakte hij zijn moeder soms verwijten, dat ze hem niet duidelijk onderwees. Meestal direct daarop kreeg hij spijt:

‘Sorry! Sorry, zo heb ik het niet bedoeld,’ riep hij dan en om moeder voor al haar geduld wat vreugde terug te geven, spande hij zich dan extra hard in. Zo stuntelden ze samen voort, vechtend om hopeloos lijkende problemen te overwinnen.

Tegen half twaalf maakte Beer altijd een loopje. Zonder veel moeite vond hij nu de weg naar het bankje in het park. Dikwijls ging hij daar zitten, wachtend tot het bewaarschooltje uit zou gaan. Dan vulde het park zich met stemmen. Schreeuwerige stemmen. Opgewonden stemmen. Verlegen stemmen. En stemmen,

[pagina 101]
[p. 101]

waarbij het onmogelijke mogelijk werd. Voor Beer was het een bron van inspiratie te luisteren naar de wijdheid van hun kinderlijke fantasie.

 

Daar kwamen ze weer, die stemmetjes vol branie. Beer zat doodstil op de bank, de oren gespitst.

‘Mijn vader is zó sterk dat hij een trein kan tegenhouden!’ De stem van Gijsje, die het altijd in het grote zocht.

‘En mijn vader is zó rijk, dat hij best een hele trein kan kopen!’ De stem van Jantje, die koning moest worden van het hele land.

‘Als jouw vader een trein koopt, houdt mijn vader hem tegen. Dan heeft jouw vader niks aan die trein!’

‘Dan koopt mijn vader twéé treinen,’ bedacht Jantje meteen.

‘Maar mijn vader kan best twee treinen tegenhouden!’

‘Dan koopt mijn vader er drie. Als jouw vader dan die twee treinen tegenhoudt, rijden we met de derde weg!’

‘Dan zet mijn vader er zijn voet voor!’

‘Dat kan niet,’ riep Jantje. ‘Hij heeft maar twee voeten en mijn vader heeft drie treinen!’

‘Jawel,’ zei Gijsje met overtuigingskracht. ‘Twee treinen stopt-ie met zijn voeten en de derde houdt hij vast met zijn pink!’

[pagina 102]
[p. 102]

Het was even stil. Nu werd het moeilijk.

‘En als mijn vader tien treinen koopt?’ polste Jantje voorzichtig.

‘Dan houdt mijn vader ze alle tien vast. Aan iedere vinger één!’

‘Dan koopt mijn vader een vliegmachien!’ riep Jantje, die weer tot de aanval overging. ‘Hij is toch rijk genoeg!’

‘Dan plukt mijn vader dat vliegtuig wel uit de lucht!’

‘Dat kan-ie niet! Dat kan-ie lekker niet. Want hij heeft maar tien vingers en daarmee houdt hij de treinen vast!’

De triomf van Jantje leek totaal.

‘Dat kan-ie wel,’ zei Gijsje traag. Je voelde dat hij nog aan het denken was.

‘Hoe dan?’

‘Met zijn tanden,’ zei Gijsje. ‘Hij bijt dat vliegtuig gewoon uit de lucht. Hij is sterk genoeg!’

Jantje, nog steeds niet overtroefd, had zijn antwoord al klaar:

‘Dan koopt mijn vader een stoomboot. Dan vaart hij weg over zee!’

‘Dan gooit mijn vader die tien treinen in de haven. Dan kan jouw vader er niet door!’

‘Wellus!’

‘Nietus!’

‘Opschepper!’

[pagina 103]
[p. 103]

‘Alles wat je zegt, ben je zelf!’

Zo roepend en scheldend kwamen ze bij de bank. Ze hielden hun passen in.

‘Ha Beer!’ De treinen en vliegtuigen waren vergeten.

‘Hallo!’

‘Zullen we je wegbrengen naar de overkant van de straat?’

‘Graag,’ zei Beer.

Een zweterig en een koel handje pakten hem beet. Langzaam liepen ze over het pad.

‘Mijn oma is doof. Da's ook erg,’ zei Gijsje.

‘En mijn tante zit in een karretje, omdat ze niet lopen kan. Da's nog veel erger,’ vond Jantje meteen. Begonnen ze alweer?

‘Als je gek bent, da's nog erger,’ riep Gijs.

‘Mijn opa is dood. Da's het ergst van alles!’ Jantjes stem klonk vreugdevol, omdat hij Gijs met een dode grootvader dan toch eindelijk had overtroefd.

‘Je bent er, Beer.’

‘Ja, ik voel het. Welbedankt!’ Beer tikte met zijn stok tegen de stoeprand, dat trefzekere baken op de weg naar huis. Achter hem vervaagden de stemmen van Gijs en Jantje:

‘Zullen we doen wie het langste kan lopen met zijn ogen dicht?’

‘Nee, joh!’

‘Waarom niet?’

[pagina 104]
[p. 104]

‘Als je maar doorloopt met je ogen dicht, kom je misschien in Amerika. Of Afrika. Of in Den Haag.’

‘Dat kan niet!’

‘Wellus!’

‘Nietus!’

Met zijn stok langs de stoeprand stiefelde Beer grinnikend naar huis.

 

Er was ook een vast schema voor de middagen opgesteld. Na de koffietafel werkte Beer opnieuw een uur met zijn moeder aan zijn zij, tot Tjeerd kwam en alle aandacht werd gericht op het werk voor school. En tenslotte waren er nog de avonden, wanneer hij na tafel nog met vader ploeterde tot het nieuws van acht uur op de televisie begon.

‘Waar een wil is, is een weg,’ had vader gezegd, toen hij pas uit het ziekenhuis was en ze over het werkschema hadden gesproken. Moeder had geprotesteerd:

‘Jullie nemen teveel hooi op je vork.’

‘Van hard werken is nog niemand doodgegaan.’

‘Ja, maar...’

‘Als Beer iets bereiken wil, zal hij er harder voor moeten knokken dan een ander. Het is goed, dat hij daarmee meteen maar begint.’

Vader wilde hem als een normale jongen blijven zien. En dat was goed. Of kon hij de blindheid van zijn zoon en de gevolgen die dat had nog maar half accepteren?

[pagina 105]
[p. 105]

‘Ja, maar...’

‘Vader heeft gelijk,’ had Beer er aan toegevoegd.

‘Trouwens, wat zou ik anders kunnen doen met al mijn vrije tijd?’

Het werd een weg van vallen en opstaan, van doorbijten soms tot jankens toe. Maar een andere weg was er niet en hij moest worden afgelegd.

 

Nog één keer ging Beer naar het voetbalveld. Hij wilde erbij zijn, toen de laatste wedstrijd van de competitie werd gespeeld.

Het kostte wel enige moeite om iemand voor het voorste zadel van de tandem te vinden. Bennie moest na de wedstrijd meteen naar huis. Goof moest na afloop met zijn ouders naar Amsterdam. Gompie had bijles. Eindelijk, na heel wat telefoontjes, was Geert bereid hem te komen halen.

In de kleedkamer zat Beer weer tussen zijn oude vrienden in. Ze waren hartelijk genoeg. Dat wel. Toch bekroop hem steeds sterker het gevoel, dat het voetbalveld zijn wereldje niet langer kon zijn. Waarom? Lag het aan de gesprekken, die om hem heen werden gevoerd?

‘Zullen we vanavond naar de film gaan?’ De stem van Dikkie tegen Gomp. Een James Bond-film kwam ter sprake, die sommigen al hadden gezien.

‘Morgen begint dat grote tennis-tournooi.’

[pagina 106]
[p. 106]

‘Ga je kijken?’

‘Ik denk van wel.’

‘Ik niet. Ik ga naar honkballen.’

Al die stemmen hoorden in het wereldje van vroeger, dacht Beer. Allerlei zinnetjes die vroeger zo opwindend waren, gleden nu langs hem heen.

‘Ik ga morgen met mijn vader naar de RAI.’ De stem van Kas tegen Harry. ‘Als je mee wilt, bel me dan even op.’

James Bond, tennis, honkbal, de RAI. Dat alles was boeiend en aardig - als je ogen had om te zien.

Tijdens de wedstrijd stond Beer een beetje verloren naast het doel van Geert. Het geschreeuw op het veld was even heftig en fel als de vorige keer.

‘Pas op voor buitenspel,’ riep Dikkie op het middenveld. Die woorden haakten zich in Beer vast. Pas op voor buitenspel! Was niet het ergste in het leven om buitenspel te staan? En was dat niet het gevoel, dat hij in de kleedkamer had gekregen: het voor speken-bonen mogen meedoen met de rest?

‘Ik sta hier als een mascotte,’ mompelde hij in zichzelf. Niet een konijn, zoals het Nederlands elftal bezat, maar als een domme, blinde beer.

Een schoenmaker moest zich houden bij zijn leest. Voor een stratenmaker was er geen werk op zee. En een blinde Beer leek volstrekt overbodig op een voetbalveld.

Hoe pijnlijk het ook was dát te beseffen, toch bracht

[pagina 107]
[p. 107]

het een gevoel van opluchting teweeg. Want tegelijk kon hij andere gebieden vaststellen, waarin hij nooit buitenspel zou staan.

‘Vooruit, jongens, schiet er eentje in!’ riep Beer over het veld. Het was een soort afscheidsgroet aan zijn oude elftal, dat hem een tandem cadeau had gegeven en hem dierbaar was geweest. Want hij wist nu met zekerheid: het wereldje van de voetballers kon niet langer het zijne zijn.

Pas later, veel later, doorzag Beer wat er in dat kwartiertje langs de lijn in hem was gebeurd. Even voordat Bennie het eerste doelpunt scoorde, richtte hij zijn leven van het zichtbare en lichamelijke op het geestelijke, het wezenlijke van het menselijk bestaan. Al ging dat bijna onbewust, iets daarvan werd hem toch duidelijk. Want even dacht hij aan de woorden, die zijn vader vlak na het ongeluk tegen hem had gezegd:

‘Weet je, Beer, ogen leiden ons vaak van de hoofdzaken af.’

Toen die uitspraak hem te binnen schoot, klonk er op het veld een enthousiast gejuich. Na een voorzet van Goof had Bennie zijn elftal met een gelukkig schot de leiding gegeven.

 

Het wereldje, waarin hij niet buitenspel hoefde te staan en dat hij nu wat bewuster binnenschoof, was dat van boeken en gesprekken, van denken en muziek.

[pagina 108]
[p. 108]

Het was een wereldje, dat mede door Tjeerd werd gevuld.

Die stille, verlegen Tjeerd ontpopte zich heel anders, dan Beer zich hem vroeger had voorgesteld. Het was verbazingwekkend hoeveel hij wist, hoeveel hij had gelezen en nagedacht.

Iedere middag kwam hij zo'n uur of twee op bezoek. Dan had hij tevoren al haarfijn uitgekiend, wat voor werk hij met Beer zou doen.

‘Nou gaan we eerst die Latijnse woordjes repeteren,’ kon hij zeggen met zo'n besliste stem. ‘En daarna doen we Frans.’

Met een soort driftig geduld dreunde hij Latijnse of Franse woorden op en las hij - soms tot twee, drie keer toe - allerlei teksten voor.

‘We zouden een bandrecorder moeten hebben,’ zei hij op een middag, toen hij een moeilijk stuk biologie had gerepeteerd. ‘Met zo'n apparaat zouden we heel wat tijd kunnen winnen.’

‘Dat wel, maar die dingen zijn behoorlijk duur,’ had Beer geantwoord.

‘We gaan er toch eentje kopen.’

‘Wàt?’

‘Ik heb een hele mooie gezien, die we op afbetaling kunnen krijgen.’

‘Maar Tjeerd, mijn ouders hebben al zoveel kosten gemaakt. Ik kan ze dat niet vragen. Echt niet.’

[pagina 109]
[p. 109]

‘We kunnen hem toch zelf verdienen?’

‘Zelf verdienen? Hoe moet ik dat doen?’

‘We nemen samen een krantenwijk. Voor ik hier kwam, heb ik een paar adressen gebeld. Het Parool kon nog een bezorger gebruiken. Je zal eens zien hoe snel dat kranten rondbrengen gaat, als we dat samen op de tandem doen!’ Er klonk een verwachtingsvolle opwinding in de trage stem van Tjeerd.

Opeens begreep Beer, dat hij niet de enige was, die door zijn blindheid een nieuwe wereld was binnengegaan. Zijn blindheid had ook de stille, teruggetrokken Tjeerd uit diens eenzaamheid verlost en tot menselijke avonturen gebracht, waarover Tjeerd vroeger niet had gedroomd.

En zo zat er toch ook wel wat goeds in de leerschool van de tegenspoed.

 

Langzaam, onafwendbaar begonnen de gezichten van vader en moeder, van Annemiek, vrienden en kennissen bij Beer te vervagen. Ze verdwenen soms in de ongrijpbare grijsheid, die achter de gesloten oogleden verborgen lag. In het begin maakte hem dat verdrietig, maar hij raakte eraan gewend. Het uiterlijk van mensen speelde niet langer een rol. Geen lang of kort haar, geen kledingstuk of sieraad, kon hem helpen iets te ontdekken van mensen die hij ontmoette. Voor dat gemis kwam geleidelijk iets in de plaats, dat misschien

[pagina 110]
[p. 110]

wel even waardevol kon zijn. Dat was niet uit te drukken in woorden, of beelden, want het ging om de ziel. Beer werd zich dat pas goed bewust, toen hij met Tjeerd voor de eerste keer de krantenwijk deed. Bij een huis had Tjeerd de brievenbus niet kunnen vinden en toen maar even aangebeld. Een wildvreemde mevrouw had opengedaan en een praatje gemaakt. In die paar minuten had Beer zich een scherp beeld van haar gevormd.

‘Wat een zielig mens.’

‘Hoe kom je daar nu bij?’ vroeg Tjeerd stomverbaasd.

‘Dat hoor ik aan haar stem.’

‘Maar zo zielig leek ze niet. En ze zag er heel aardig uit.’

‘Wedden?’

En waarachtig, de volgende dag bleek, dat die mevrouw haar man had verloren en maar geen greep kon krijgen op een eenzaam geworden bestaan.

‘Hoe kon je dat weten van iemand, die je nog nooit had gezien?’

Beer moest even nadenken, voordat hij het antwoord gaf.

‘Sinds ik blind ben, onderga ik ontmoetingen met mensen als goede of slechte muziek. Muziek kan je niet zien. Zélfs jij niet. Toch gaan de klanken als het ware dwars door je heen en roepen ze allerlei gevoelens en gedachten in je op. Zo gaat het bij mij met mensen.

[pagina 111]
[p. 111]

Al zie ik hen niet, toch stuwen hun stemmen door mij heen en dan... dan voel ik hoe ze zijn.’

‘Had je dat vroeger ook?’

Beer schudde zijn hoofd.

‘Maar hoe dan?’

‘Jij wordt afgeleid door alles wat je ziet. Door vuile nagels, of een rafelig overhemd. Of onrustige ogen. Of... of een lachende mond. Bij die mevrouw keek jij misschien naar haar leuke jurk, of naar een antieke klok in de gang, of weet ik veel wat. Voor mij telt dat alles niet meer. Ik moet het hebben van wat er in een stem naar buiten klinkt. En in iedere stem trilt altijd wel een stukje van de ziel!’

‘Verroest,’ was alles wat Tjeerd zei.

En dat was het niet alleen. Nu hij blind was, begon Beer tevens te ontdekken, dat de mensen veel kwetsbaarder waren dan hij vroeger had gedacht. Trok niet iedereen in het gewone leven een soort scherm op, waarachter de ware gevoelens werden verborgen? Lag er achter vriendelijke, opgewekte gezichten niet vaak een wereldje van eenzaamheid, verdriet, afgunst of angst?

Vroeger was dat gladweg langs hem heengegaan. Nu hij blind was ontdekte Beer, dat zijn inzicht in mensen begon te groeien en nu hij geen medicijnen kon studeren, speelde het af en toe door zijn hoofd, dat hij wellicht psycholoog kon worden, net als de student.

[pagina 112]
[p. 112]

Ja, misschien zat er wel wat goeds in de leerschool van de tegenspoed. Maar natuurlijk had de tegenspoed ook zijn ellendige en diep dramatische kanten. Ook die vond Beer op zijn weg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken