Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zelfportret als legkaart (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zelfportret als legkaart
Afbeelding van Zelfportret als legkaartToon afbeelding van titelpagina van Zelfportret als legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.00 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zelfportret als legkaart

(1954)–Hella S. Haasse–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 145]
[p. 145]

Tien

Na mijn eindexamen stuurden mijn ouders mij alleen naar Holland terug om daar te gaan studeren. Als de dag van gisteren herinner ik mij het ogenblik van vertrek; de scheepsfluit Ioeide zoals ik dat zo dikwijls al had gehoord op een dergelijk moment, de strook water tussen het schip en de wal werd breder, de serpentines braken. Op de kade, tussen de andere wegbrengers, stonden mijn ouders. Ik zag hun wuivende gestalten kleiner en kleiner worden, en met hen de loodsen van Priok, de huizen op de achtergrond, en verder weg langs de kust de rijen palmen in een waas van middaghitte. Mijn broer die om het afscheid van thuis minder plotseling te maken, tot Medan met mij mee zou reizen, zei naast mij: Trek het je niet aan, nog twee jaar, dan komen wij ook. Ik huilde niet omdat ik mijn ouders en het land van mijn jeugd moest achterlaten, maar om de overrompelende zekerheid, waar ik niet over spreken kon, dat dit alles voorbij was, voorgoed. Java verdween achter de horizon, een donkere golvende lijn, ik zou er nooit terugkomen, het zou acht jaar duren voor ik mijn ouders terugzag.

 

Bij het aan het ontgroenen verbonden kruisvuur van vragen op het gebied van algemene ontwikkeling bleek zonneklaar, niet alleen voor de ouderejaars maar ook voor mijzelf, dat ik in maatschappelijk opzicht zo onmondig was als een pasgeboren kind. Ik kon alle maîtresses van Louis XV, alle opera's van Wagner, alle tragedies en blijspelen van Shakespeare in chronologische volgorde opnoemen, desgewenst de inhoud van het Ramayana, de Cuchulain-cyclus, of de Volsunga-

[pagina 146]
[p. 146]

saga vertellen, ik had de kwatrijnen van Hafiz gelezen en Burckhardts Die Renaissance in Italien, geproefd van Plato en Tacitus, geroken aan Nietzsche en Schopenhauer, Ter Braak, Ortega y Gasset, Spengler en Ruskin om van nog meer pretentieuze pogingen maar te zwijgen, ik kende de zonnehymne van Achnaton uit het hoofd, driekwart van de muzieklitteratuur tussen Bach en Honegger had ik wel eens gehoord, men hoefde niet te proberen mij een Ingres voor een Delacroix, een Mantegna voor een Piero della Francesca te verkopen, maar ik wist geen enkele naam van een minister of van een Amsterdams gemeenteraadslid te noemen, van programma en streven van de belangrijkste politieke partijen had ik niet het flauwste begrip, de internationale problemen en verhoudingen waren voor mij een gesloten boek, van de meeste bekende Nederlandse instellingen, ondernemingen, verenigingen enz had ik nog nooit gehoord. Wat ik mogelijkerwijs op school of thuis over deze en dergelijke dingen had opgevangen, was mijn ene oor in en het andere weer uitgegaan, omdat het in geen enkel verband stond tot de werkelijkheid waarin ik leefde. Ik had ook van huis uit geen maatschappelijke eerzucht meegekregen. Ik was in die overigens korte studietijd onmiddellijk bereid met overgave voor de een of andere festiviteit een stukje te schrijven, op het toneel een rol te vervullen, décors te schilderen, aan een voorstelling mee te doen, maar tot officiële functies, recipiëren, representeren, voelde ik mij volstrekt niet aangetrokken. Ik had geen enkele neiging om ‘maatschappij-in-het-klein’ te spelen, en alle bijbehorende formaliteiten nauwkeurig na te bootsen. Verreweg de meest waardevolle herinneringen aan die periode hebben betrekking op lange gesprekken onder vier ogen met deze of gene van mijn jaargenoten, of op bepaalde uitgangen in dispuut-verband, waar alle gewichtigheid vergeten werd en geen van ons iets anders wilde of kon schijnen dan zij was: geen kind meer, nog geen vrouw, op de grens van de volwassenheid, in een roes van levenslust tot iedere dwaasheid in staat. Ik moet denken aan een bacchantische rit op de fiets door het Vondelpark, omstreeks middernacht, nadat wij ergens in de Haarlemmerstraat een sappig volksstuk hadden gezien, met zijn tienen of twaalven, door het dolle heen lachend en elkaar kolder toeschreeuwend, voorbij aan iedere mogelijk-

[pagina 147]
[p. 147]

heid tot zelfbeheersing. Nog nooit had ik voordien, nooit meer heb ik daarna, zo gelachen, de reinigende en stimulerende kracht van werkelijk uitzinnige vrolijkheid zo bewust, zo hevig ondergaan.

 

Werkelijk studeren deed ik in die jaren slechts bij vlagen; ik werd volkomen in beslag genomen door een activiteit die ik oneindig veel boeiender en belangrijker vond: de wereld van de volwassenen, het leven in de maatschappij ontdekken. Dat vooralsnog het inzicht niet opwoog tegen de stortvloed van raadsels, dat verwarring en ontsteltenis de aangename verrassingen in frequentie en intensiteit verre overtroffen, schaadde mijn honger naar ervaringen niet, integendeel.

In de Meimaand van het jaar 1940 woonde ik alleen, als huisbewaarster in de flat van een dame die op reis was naar Griekenland. Ik hoorde de vliegtuigen boven mijn hoofd dreunen en zag 's nachts de lichtbundels van de schijnwerpers de zwarte hemel aftasten. Ik kwam het huis niet uit, ik zou ook niet geweten hebben waar ik heen had moeten gaan. In het zonnige lenteweer met die reuk van bloesems in de lucht schenen het bombardement van Rotterdam, de capitulatie en de consequenties daarvan ongerijmd.

Wat ik later met harde spijkerlaarzen aan door de straten zag stampen, op tanks en vrachtwagens voorbijrollen, waren voor mij niet in de eerste plaats de vertegenwoordigers van één bepaald vreemd vijandig volk, maar de personificatie van een universeel gevaar, van een mentaliteit die, in min of meer aangelengde vorm, waarneembaar was bij een groot deel van de mensen die ik kende of gekend had, ook - en dit was de bitterste maar tegelijkertijd waarschijnlijk de meest heilzame ervaring van alle - in mijzelf. Vanaf het ogenblik dat ik mij dit bewust werd, had ik gekozen, eens en voor altijd. Ik kwam in verzet, maar dit verzet gold vooral het gevaar in mij. Ik kweekte weerbaarheid, met mijn eigen on-geest, anti-geest als vijand nr 1. Naar het behoud van die instelling heb ik sindsdien voortdurend gestreefd.

 

Die Odyssee van huurkamer tot huurkamer ta de oorlogsjaren. Kamers aan de grachten, met uitzicht over het groenbruine water, een rij iepen, een brug, de gevels aan de overkant; woonde ik laag dan

[pagina 148]
[p. 148]

zag ik spiegelende ramen en hoge stoepen, woonde ik hoog, dan keek ik uit over een voor het leven beneden onbekende wereld van trapgevels, stuc-ornamenten, beelden van dieren en allegorische figuren, jaartallen en gevelstenen; ik zag echter ook de stangen en stutten op de daken achter die pronkfaçades van pleisterwerk. Stille grachten, waar bladeren en papiersnippers dreven op het spiegelbeeld der huizen, grachten vol druk verkeer, met af en aan varende schuiten, het rinkelen van kettingen, het kletsen van kisten en vaten op de keien aan de kant, het dreunen van de drilboren van stratenmakers, de holle echo's onder de bruggen als er een schip door die tunnels kwam tuffen, karren op straat, de muziek van een draai-orgel, nu eens onder mijn raam, dan weer verder weg in een van de zijstegen. In de zomer die altijd en overal herkenbare geur van Amsterdam, de zwakke rottingslucht van grachtwater vermengd met de lucht van teer en rook. Duiven, bij mooi weer klapwiekend boven boomkronen en daken, en 's winters het gekrijs en pijlsnel voorbijscheren van hongerige meeuwen. Kerktorens, zichtbaar of onzichtbaar, maar altijd aanwezig in de klank van uurslag en klokkenspel. Ik herinner mij vooral een zonnige Septembermaand in het eerste jaar van de oorlog: bloemenschuiten in de gracht; na het optrekken van de ochtendmist bleef in de lucht heel de dag lang een ondefinieerbare geur hangen, een aankondiging van regen en ontbinding, al zeilden de wolken nog wit, van licht vervuld, door de hemel en was de vergeling van het loof nauwelijks begonnen. Vaak zat ik onder het omhooggeschoven raam in de vensterbaak te lezen, de reflex van het beweeglijke, door de zon beschenen water tintelde in een gewemel van licht- en schaduw-vlekken over mij en mijn boek; vóór de torenklok sloeg, speelde het carillon: O Nederland let op u saeck, de tijd en stond is daer...

Soms woonde ik in achterkamers, laag en donker, met een door dwarsbalken geschraagde zoldering, of met hoge ramen, en vol van helder koud licht uit het noorden, een uitzicht op platte en schuine daken, schoorstenen en antennes, duivenhokken, tuinen in de diepte (een lange smalle strook gras, een geschonden beeld of sier-urn, een bank, een onder klimop bedolven tuinhuis), en tuinen op balkon en dakplat (een rij geraniums in potten, gouden regen langs latwerk),

[pagina 149]
[p. 149]

lijnen met wasgoed, stapels oudroest, dozen en lege flessen buiten een raam op een vergeten afdak, katten behoedzaam sluipend door de dakgoot; glimpen van kamers achter de ramen (een bed, een kast, een fornuis); in de zomer, wanneer alles openstond, de geluiden: radiomuziek, stemmen, het huilen van een kind, hamerslagen, op hout, het gerammel van keukengerei.

Het inwendige van al die pensions: de eendere verschaalde etenslucht in de gangen, het kaalgeworden zeil op de vloer, de visitekaartjes op de deuren; de kamers, met hun gordijnen van handweefstof voor raam en opklapbed, met een draperie boven de schoorsteenmantel, kamers vol vaalbruin, stoffig rood, verbleekt geel. Uit de kasten stroomde de geur van vroegere bewoners, de vloeren kraakten, door de dunne muren drongen hoorbaar maar niet verstaanbaar de stemmen van de buren; de maaltijden, opgediend in gebarsten bloemetjesservies: een rijtje boterhammen, een bokking, een vliesdunne plak kaas, een kwakje jam - en de sla, de jus uit een pakje, het schijngehakt, het puddinkje met synthetische frambozensaus. Eenzaam, eten, met een boek rechtop vóór mij op tafel. Was ik niet en pension dan at ik uit gemakzucht en voor de goedkoopte niet anders dan brood en alleen bij uitzondering warm in de stad, in een cafeteria, of in een van de vele studenteneethuizen waar men een knipkaart kon kopen. Een tijdlang woonde ik in een oud grachtenhuis met een keuken voor gemeenschappelijk gebruik, een keuken uit de negentiende eeuw, groot genoeg om er een dansfeest in te houden, leeg en kaal, met uitgestrekte vlakken marmeren aanrecht, een eeuwig druppelende kraan, een zwartgeblakerd fornuis. In dit ondergrondse gewelf stond ik dagelijks mijn aardappelrantsoen op te bakken in een geleende pan. Het was een huis als een labyrint, met holle gangen, trapjes op, trapjes af, nissen met fonteintjes, muurkasten en opkamertjes. De overblijfselen van pronk uit voorbije tijden (vruchten en bloemen van pleisterwerk aan het plafond, lambrizeringen en parketvloeren) contrasteerden vreemd met het meubilair van studenten en artisten, de boekenkasten van geverfde sinaasappelkisten en ijzerdraad, de springmatrassen op vier houten klossen, de spichtige kamerlinden, de affiches van tentoonstellingen en reisbureaux aan de muren.

[pagina 150]
[p. 150]

In een van die pensions werd de kamer achter de mijne bewoond door een jonge vrouw, die door de hospita en de andere huurders werd aangeduid als Esther, zonder meer. In de eerste maanden van mijn verblijf kreeg ik haar niet te zien. De verveloze deur aan het einde van de gang bleef gesloten. Soms hoorde ik een snel en schichtig geschuifel van sloffen over het zeil in de richting van toilet of trap. In haar kamer klonk wel eens geritsel van papier, of een geluid van schuiven, dat was alles. Zelf was ik maar zelden thuis in die tijd. Ik was het bestaan van mijn muis-schuwe achterbuurvrouw al vergeten, toen zij zich op een avond plotseling uit eigen beweging bij mij vertoonde. Ik stond kousen te wassenin de muurkast. Zonder omkijken riep ik Ja! toen er aan de deur gekrabbeld werd. In de spiegel zag ik iemand binnenkomen die ik niet kende. Nog voor zij een mond had opengedaan, begreep ik dat dit Esther moest zijn. Boven wat eens een gewateerde peignoir was geweest - een versleten, verschoten vod van een kledingstuk, waar de voering in flodders onderuit sleepte, de grijze wattine in plukken uit de scheuren hing - stak een hoofdje als een mager vogelkopje, met wat uitpuilende ogen, een te grote neus, een smalle roodgeverfde clownsmond. Haar haren droeg zij, lang voor de mode het voorschreef, kortgeknipt, alsof de ratten er aan geknaagd hadden. Zij vroeg mij of ik een Frans woordenboek voor haar te leen had. Toen ik haar het gevraagde gegeven had, verdween zij weer. Maar het ijs was gebroken. Zij kwam vaker, eerst alleen in de avond, later ook op andere uren van de dag. Blijkbaar beluisterde zij mijn komen en gaan. Gewoonlijk was het haar om een boek te doen, maar zij had ook wel andere dingen nodig, een veiligheidsspeld, een aspirinetablet, lijm of aceton, een klosje garen, een enkele maal een kopje melk, wat suiker of thee. Zij bleef nooit langer dan een paar minuten. Hoewel zij de indruk maakte dat zij wel graag eens wat had willen praten, nam zij nooit de aangeboden stoel, kon ik haar nooit tot een gesprek krijgen. Altijd droeg zij haar oude kamerjas. Haar schuwheid weerhield me ervan uit eigen beweging bij haar aan te kloppen. Zij vroeg ook niet of ik op haar kamer wilde komen. Eens ging er een week voorbij zonder dat ik haar zag. Ik was zo gewend geraakt aan haar dagelijkse bezoeken, dat de stilte op de gang en achter de ge-

[pagina 151]
[p. 151]

sloten kamerdeur me onheilspellend toescheen. Tenslotte tikte ik op de panelen en riep: Je bent toch niet ziek, Esther? - Kom maar binnen - antwoordde een dunne stem uit de verte. Esthers kamer was ongeveer tweemaal zo groot als de mijne, door twee bijzonder hoge en brede ramen had men er uitzicht op de sombere achtertuin. Aangezien hier nooit de zon naar binnen scheen, was het Victoriaanse bouquettenbehang tamelijk fris van kleur gebleven, alleen wat donkerder op de ovale en vierkante kleine en grote plekken waar in vroeger jaren schilderijen hadden gehangen. Nu hing er niets aan de muren en evenmin voor de ramen. Op de stoffige planken vloer lag geen kleed. Er stond geen enkel meubel in de kamer, behalve een ijzeren ledikant in de enige hoek waar geen inkijk van achterburen mogelijk was. In dat bed zat Esther in haar oude peignoir, omringd door boeken en paperassen. Stapels kranten lagen onder het ledikant. Een naakte electrische peer aan een snoer was met behulp van een eindje touw en eea spijker in de muur in een leeslamp herschapen. Midden in de kamer stond een oude wasmand van ongekende afmetingen, een wasmand voor een weeshuis, gevuld met verfrommelde, gekreukelde, groezelige, kledingstukken. Linten en kousen hingen over de rand. Op de schoorsteen, onder de hoge met vliegenvuil en stof bedekte spiegel, waren de meest uiteenlopende voorwerpen kriskras door elkaar neergegooid, kettingen en brieven, tubes, jarretelles, haarspelden, een bosje sinds maanden verdroogde bloemen.

‘Wat is er, wat heb je?’, vroeg ik. ‘Ben je niet goed, kan ik iets voor je doen? Je moet wel half verhongerd zijn zo langzamerhand.’

Esther haalde haar schouders op en wees met een hoofdgebaar in de richting van een paar lege spuitwaternessen en een bordje met beschuitkruimels naast haar bed op de grond.

‘Ik ben niet ziek.’

‘Maar wat is er dan met je?’

‘Ik heb er genoeg van, ik wil weg.’

Zij leek op een gevangen vogel, met haar mager kopje, benige neus en onrustig schitterende donkere ogen. Het verbaasde mij niet dat zij weg wilde uit die kamer, die niet bij het huis scheen te horen, die nergens bij hoorde, die in een niemandsland lag op de grens tussen de

[pagina 152]
[p. 152]

werkelijkheid en een bizarre fantasie-wereld in het genre van Cruikshank. Ik begreep niet hoe zij het er ooit zo lang had uitgehouden, met bed en wasmand als enig gezelschap tussen die met rijen ruikers bedrukte muren. Aan de andere kant kon ik mij geen voorstelling maken van Esther in een andere, gewonere, omgeving, in contact met mensen, opgenomen in de stroom van dagelijkse gebeurtenissen.

‘Waar wil je naar toe?’

‘Naar mijn vader.’

Ik vond dit een uitstekend plan. Ik had in verband met Esther nooit aan ouders of familieleden gedacht, zij was een zo volstrekt unieke figuur, schijnbaar zonder banden met de buitenwereld. Maar wie kon beter dit onmaatschappelijke wezen beschermen en verzorgen dan een vader? Ik vroeg haar waar hij woonde.

‘In Zuid-Frankrijk’, zei Esther.

‘Mijn God, hoe wil je daar komen?’

Esther keek mij aan maar antwoordde niet.

Een paar dagen later kwam ik, op het punt uit te gaan, Esther tegen in de gang. Zij droeg sen halflang Grieks gewaad, een soort van chiton, van gele stof, met een koord om het middel bijeengehouden. Ik had haar nooit anders gezien dan in haar oude kamerjas; de overgang naar dit costuum, als van een figuur uit een antiek koor, of van een danseres uit de school van Isadora Duncan, was zo onverwacht, dat ik haar sprakeloos bleef aanstaren. Zij wuifde mij verlegen glimlachend toe, voor zij in haar kamer verdween. Toen ik 's avonds thuiskwam, lag er een stapel bruingekafte boeken op mijn tafel met een briefje er bovenop: Wil jij deze voor mij terugbrengen naar de bibliotheek, ik ben weggegaan, naar mijn vader. Esther. Ik holde naar de overkant van de gang. Het bed was afgehaald, de wasmand gesloten. Op de schoorsteenmantel lag afgedankte rommel op een hoop bij-elkaar-geveegd. Van Esther geen spoor. Beneden stuitte ik op een huisgenoot die verklaarde dat hij haar nog geen tien minuten tevoren de voordeur had zien uitgaan.

‘Met een koffer?’

‘Nee, ze had niets bij zich.’

‘Wat had ze aan?’

[pagina 153]
[p. 153]

‘Een soort van gele jurk, geloof ik.’

Ik rende de straat op. Het was een stille zomeravond, muggen dansten boven het grachtwater, en om de boomkronen. Esther zag ik niet, ook niet in de winkelstraat waar de trams doorheenreden. Ik sprong op de eerste de beste wagen die bij de halte op de brug stilhield, in de hoop haar ergens op het Centraal Station nog te zullen vinden. Ik wilde haar afbrengen van haar voornemen om op die manier in oorlogstijd naar Zuid-Frankrijk te gaan. Hoe moest zij daar komen, vanaf de grens te voet, clandestien? Had zij papierea, geld? Ik wilde haar dutdelijk maken, dat zij hoe dan ook, niet in een crocusgele chiton, zonder mantel, zonder bagage, vaag en dromerig voor een lange en stellig niet ongevaarlijke reis kon vertrekken alsof zij even naar de bus ging om een brief te posten. Ook in de hall van het station vond ik haar niet. Ik ondervroeg de beambte aan de contrôle. Het kon wel zijn, zei hij, dat hij een dame in een avondjapon of zoiets had gezien. Op de in de schemering maar vaag verlichte perrons geen Esther. Zojuist was de laatste trein in zuidelijke richting vertrokken.

 

Op een avond terugkerend naar huis (weer een ander huis, op een andere gracht) merkte ik op de stoep dat ik mijn sleutel niet bij mij had. Door de ramen van de hospita drong geen licht naar buiten, zij was dus niet thuis. Niemand reageerde op mijn bellen. Ih besloot te wachten. Het stortregende, een kille herfstbui. In de portiek waar ik ging schuilen, stond een vrouw, die ik al vaker 's avonds onder de lantaarn voor onze deur langs de grachtkant heen en weer had zien drentelen, een niet meer jonge prostituée uit een van de zijstegen. Ik keek wel eens naar haar door een kier van de gordijnen, hoe zij kalm liep te roken in de lichtcirkel van de lantaarn, het vossebont schuin om de schouders, een soort van zwarte luifelhoed met keelbanden op het geonduleerde baar. Zij verpersoonlijkte een deel van de werkelijkheid waar ik mij bevangen door schrik en verbazing rekenschap van gaf. In Batavia had ik soms in de benedenstad of op de Pasar Gambir door meer wereldwijze klasgenoten een geblankette inlandse vrouw in doorschijnende kabaja ‘hoer’ horen noemen, Natuurlijk wist ik wel wat dat woord impliceerde. Maar pas de gestalte van die eenzame

[pagina 154]
[p. 154]

wandelaarster onder mijn raam, die van tijd tot tijd een voorbijganger zacht een paar woorden toevoegde, weigeringen zonder zichtbare reactie incasseerde, en de ‘klanten’ in achteloze slenterpas voorging in de richting van de steeg, bracht de realiteit tastbaar dichtbij. Toen ik in de portiek kwam staan, bekeek zij mij van opzij, zachtjes zuigend aan haar sigaret. Ik maakte een opmerking over het hondeweer zij haalde enigszins verachtelijk haar schouders op alsof zij wilde zeggen: jij bent ook niet veel gewend. ‘Kan u d'r niet in?’ vroeg zij na een tijd, met een hoofdbeweging in de richting van het huis waar ik woonde. Toen ik haar verteld had hoe de zaak zat, hood zij mij een sigaret aan. Ik had het gevoel dat zij het motief van mijn weigering niet geloofde. Zij maakte een snuivend geluid en schudde het pakje zodat de gedeeltelijk door de opening naar buiten geschoven sigaret terugviel op zijn plaats. Ik wilde niet dat zij zou denken dat ik nee gezegd had omdat ik geen zin had iets met haar te delen. Op mijn beurt hield ik haar een zakje met drop voor. Een tijdlang stonden wij zwijgend te kauwen in de donkere portiek, de regen kletterde zo hard op de straatstenen dat de terugspattende droppels ons als mist in het gezicht stoven. Opeens begon mijn buurvrouw uit eigen beweging te vertellen waarom zij juist hier, op de gracht, placht te lopen. Zij wilde geen moffen meehebben; op de pleinen en in de drukke straten kon zij die niet altijd vermijden. Zij was niet ‘in het leven’ om er rijk van te worden, zoals sommige van die stinkmeiden, zij moest eten, zij had een zoon van twintig jaar, die niet helemaal... nou ja, een mongooltje, dan weet u het wel, hè. Hulpeloos als een kind van twee, kan niet praten, alleen maar brullen, net een beest, moet gevoerd worden, doet alles in zijn broek. Ja, zij had hem bij zich thuis; een inrichting? daar was hij wel eens geweest, vroeger, maar hij kwijnde er weg, zoveel besef had hij wel van de dingen dat hij haar miste. Zeg u zelf, kan je van een vreemde verlangen dat-ie dag in dag uit zo'n stakker, want het is een akelig gezicht, hoor juffrouw, verzorgt alsof het iets eigens is? Daarom was het voor haar onmogelijk overdag uit werken te gaan, als een fatsoenlijk mens, zij kon hem niet langer dan een kwartiertje alleen laten. Als ik naar de distributie moet, gaat hij mee, in een wagentje. 's Avonds slaapt-ie tenminste. In elk

[pagina 155]
[p. 155]

geval is-ie dan zoet. Hij heeft zo geen weet van die dingen. Denk maar niet dat het een makkelijke manier is om je brood te verdienen, viel zij opeens heftig uit, alsof ik haar had tegengesproken. In één adem gaf zij een reeks even aangrijpende als weerzinwekkende details van haar leven. ‘Jawel, ik begrijp het wel’, zei ik, toen zij zweeg, in een behoefte om haar het gevoel te geven dat ik wist wat zij bedoelde, ook al klopte het hart mij in de keel van schrik en walging. Ik had afschuwelijke verzonnen avonturen vol zonde en ellende willen biechten om haar eenzaamheid te doorbreken, als een bewijs van solidariteit. Zij vermorzelde de peuk van de sigaret onder haar hak, terwijl zij een ruk gaf aan het piekerige bont. Het regende niet meer zo hevig. Schaamde zij zich over haar mededeelzaamheid, of wekte mijn reactie haar ergernis op? Zij groette kortaf en liep zo snel als haar hooggehakte schoenen het haar toelieten onder de bomen langs de grachtkant in de richting van de brug.

In de loop van de winter zag ik haar eens op het Spui met de jongen in een wagen, een houten bak op drie wielen. Het was nog veel erger dan ik mij had voorgesteld. Een zonderling klein hoofd, halfdichte ogen, een open mond waaruit slijm droop. Lange aapachtige armen hingen slap over de rand van de wagen. Hij lag opzij gezakt met opgetrokken knieën, onder een stuk zeildoek. De moeder zag er, met bleke lippen en wangen, met een doek als een tulband om het vale haar gewonden, uit als een dikke verlepte vrouw. Toen ik haar goedendag zei, keek zij mij met opgetrokken wenkbrauwen een ogenblik achterdochtig aan. Zij herkende mij niet.

 

Een tijdlang woonde ik in Zuid, in een van die lange rechte enigszins sombere straten die in het begin van de eeuw nieuwbouw waren, huizen met tegelportieken, smeedijzeren balcons, te smal om op te zitten, ‘Jugendstil’-ornamenten in blauw of groen glazuur boven de ramen. Ik had een van die kabinetjes aan de voorkant, naast een suite; een kamertje te klein om er te leven, te groot om niet te gebruiken, zonder kast en stookgelegenheid. Bed en tafel namen alle beschikbare ruimte in. Het rook daar in huis naar katten (de hoofdbewoonster had er een half dozijn); er hing ook een andere, wee-zoete stank, alsof

[pagina 156]
[p. 156]

iemand eens lang geleden een fles parfum op het tapijt had omgekeerd. Ik zag of hoorde er nooit een teken van leven; er waren geen andere onderhuurders dan ik. De vrouw des huizes had mij, toen ik kwam, in een lang met slepende stem voorgedragen betoog gewezen op het voorrecht dat mij ten deel viel; zij nam liefst heren b.b.h.h. die pas 's avonds thuis kwamen en voor dag en dauw weer verdwenen, zij vertrouwde er maar op dat ik geen rommel of lawaai zou maken, niet dan in uiterste noodzaak over de gang of op de trap been en weer zou lopen, geen bezoek zou ontvangen, niet in haar keuken zou komen. Ik hield niet erg van de manier waarop zij, wanneer zij met mij sprak, over mijn schouder heen door de openstaande deur mijn kamertje binnenkeek; haar ogen bewogen op en neer, heen en weer in de oogkassen, in een poging zoveel mogelijk tegelijk te zien van wat er stond, van wat er misschien verborgen was. Pas na herhaald vragen kreeg ik de sleutel van mijn deur.

Het was winter, en bitter koud. Omdat ik geen electriciteit mocht gebruiken, kon ik niet anders doen dan in bed gaan zitten wanneer ik thuis was. Vaak voelde ik mij als Esther, in ieder geval hard op weg te worden zoals zij.

Ik dacht vaak aan haar, met een gevoel dat niet vrij was van afgunst. Ik wist niet of zij ooit haar doel bereikt had, maar zij had tenminste de moed gehad tot een poging. Zelfs al wilde ik alles achterlaten en de lange reis zuidwaarts ondernemen, zelfs al slaagde ik er in via de Pyreneeën in Spanje en Portugal te komen en van daar uit Engeland te bereiken, dan nog was naar huis gaan voor mij een onmogelijkheid. Het door Japan bezette Indië: even ongenaakbaar als lag het op de bodem van de zee.

 

Wéér verhuizen, naar de zoveelste huurkamer. Mijn handvol bezittingen, slingerend aan een touw op weg naar het dakraam hoog boven de boomkronen. Tafel en stoel, bed en boekenkast, en tenslotte, in kisten, die beproefde vrienden bij nacht en ontij, de boeken. Ik wachtte ze op in het nieuwe verblijf, dat ik pas werkelijk als het mijne zou erkennen, wanneer ik er geleefd had. Ik stond met gemengde gevoelens aan het begin van die nieuwe etappe van mijn zwerftocht.

[pagina 157]
[p. 157]

Ik was al te vaak verhuisd. De boeken vormden tenminste een houvast in veel onzekerheid. Ik haalde ze met armen vol tegelijk naar binnen, als ze voor het raam kwamen zweven in de tot een zak samengeknoopte paardendeken van de verhuizer: Oorlog en Vrede en Le grand Meaulnes en Madame Bovary en Das Leben Michelangelos en Wuthering Heights en Le Rouge et le Noir en A Passage to India en Eline Vere en Der Tod in Venedig en De Waterman en Het Leven op Aarde en Point Counter Point en Menschen und Moden en Du Côté de chez Swann en Sons and Lovers, al die bekende groene, zwarte, bruine, blauwe, grijze banden.

De kamer was licht en tamelijk ruim. Ik had geen zij- of achterburen. Ik zat alleen onder de dakpaanen. De hoofdbewoners met hun uitheemse naam en vreemd accent hadden zich in dat ene korte gesprek dat aan mijn verhuizing was voorafgegaan, hoffelijk en weldadig terughoudend getoond. Dagenlang was het doodstil in huis. De dorre bladeren vielen van de bomen. Ik ging de deur niet uit. In reactie op onrust en chaos werd ik kluizenares. Niets en niemand stoorde de stilte op mijn zolderverdieping. De buitenwereld had geen vat meer op mij, en dat beschouwde ik in die tijd als een zegen. Als een slak in zijn huis, een weekdier in zijn schulp, zat ik met mijn kwetsbaarheid weggekropen binnen de vier muren van mijn kamer.

Op een avond hoorde ik voetstappen op de trap, opzettelijk luid gekuch en gefluister; aan het kloppen op de deur ging een woordenwisseling in een Slavische taal vooraf. Het echtpaar van beneden kwam mijn kamer binnen. Hun kordaatheid was kennelijk de vrucht van onderling overleg. Nog schenen zij zelf verbaasd over hun onbescheidenheid. Zij bleven bij de deur staan, dicht naast elkaar, twee schuwe, beminnelijke, bezorgde oude mensen. Zij waren heel klein, zeker een half hoofd kleiner dan ik, tenger gebouwd, donker van huidskleur en ogen. Van seconde tot seconde veranderde hun gezichtsuitdrukking, zij keken mij beurtelings vragend, verontschuldigend, verwijtend, vriendelijk en verlegen aan, zonder te spreken, maar druk gesticulerend met hun vogelbanden. Tenslotte barstten zij tegelijk los in gebroken Engels met rollende r's en brede donkere a en oklanken: was ik ziek? waarom at ik niet, waarom dronk ik niet? had ik iets nodig? konden zij mij soms helpen? - Zij maakten zich ongerust

[pagina 158]
[p. 158]

over mijn thuisblijven, over de stilte op mijn kamer. Was ik lōnly? Had ik trōble? - Tegen die stortvloed van oprechte hartelijkheid baatte geen verweer. Zij waren sterker dan ik. Zij overrompelden mij met hun woorden en gebaren, met heel die entree als een kleine commedia dell'arte-voorstelling, gespeeld met dialogen en terzijdes en wederzijdse plagerijen en kibbelarijen om hun eigen nervositeit en schuwheid te camoufleren. Toen zij zagen dat ik mij zonder voorbehoud had overgegeven, werden zij uitbundig van pure opluchting. Zij liepen rond in de kamer, bewonderden dit, prezen dat, gaven raad, maakten excuses over de toestand waarin plafond en behang verkeerden: ‘too bàd!’ Zij lazen hardop, met een vinger meewijzend, de titels van de boeken in mijn kast. De Bradbury Evans Handy Volumes (een uitgave van de complete Shakespeare in zakformaat-boekjes) ontlokten hun een verrast: ah! ah! Hij vooral kon van de groene bandjes niet scheiden. Hij nam ze voorzichtig in de hand, hield ze omhoog vlak onder zijn bril, sloeg knikkend, glimlachend, de bladzijden om. Hij zette ze met tegenzin terug toen zijn vrouw met haar dunne hoge stem in gespeelde wanhoop uitriep dat de soep beneden koud stond te worden. ‘Good soup, nice soup, for you too!’, zei ze, terwijl ze mij aanmoedigend met haar elleboog in de zij porde. Zij troonden mij mee naar hun kamer, zo volgepropt met grote pluchen stoelen dat men er zich niet kon wenden of keren. Onder het eten bleven zij elkaar toeknikken met een air van samenzweerders. Ah zij zouden wel op mij passen, mij dwingen voor mijzelf te zorgen, en deed ik dat niet... yōng lady, you have got us. Zij klopten mij op mijn handen, mijn rug, en waren blij als kinderen. Toen ik later weer naar boven ging, liep de oude man een eind met mij mee de trap op. Hij vroeg mij een deeltje te leen van de Bradbury Evans Handy Volumes. Zijn vrouw schold hem van beneden lachend uit om zijn leeshonger.

Sindsdien lagen er steeds een of meer van de groene boekjes bij het echtpaar op tafel of in de vensterbank. Hij liep er mee in zijn zak, in huis of als hij een boodschap ging doen in de buurt. Vaak zag ik hem in een winkel op zijn beurt staan wachten, met een deeltje Shakespeare op zijn hand tot vlak onder zijn brilleglazen geheven; terwijl zijn ogen lazen, bewogen zijn lippen geluidloos mee.

[pagina 159]
[p. 159]

Bij al hun welbespraaktheid waren de oude mensen zeer zwijgzaam over zichzelf. Ik wist dat zij Poolse Joden waren, voor de oorlog al naar Holland uitgeweken. Hun enig kind, een dochter, had nog kans gezien in de Meidagen van 1940 Londen te bereiken. Zij wilden niet praten over verleden of toekomst. Wanneer bepaalde aspecten van het heden ter sprake kwamen, schenen zij te verstenen: het leven verdween uit hun gezicht, hun ogen werden dof, zij persten hun lippen op elkaar. Heldhaftig trachtten zij hun angst te verbergen, hij achter een heftig gebaar vol verachting en verbittering, zij achter een lanezaam gelaten hoofdschudden. Maar die ogenblikken waren zeldzaam. Zij vroegen geen medelijden, zij wilden niemand tot last zijn. Zij leefden, bewust, aan de rand van de afgrond, zonder zich door het eevaar te laten beïnvloeden in hun eigen levensstijl. Zij bleven onder alle omstandigheden zichzelf: voorkomend, en vriendelijk, kinderlijk vermaakt om kleinigheden, spontaan en enthousiast, vol belangstelling voor het wel en wee van de student die de kamer achter de hunne bewoonde. Hun zorg uitte zich in kleine vriendendiensten en verrassingen, zij maakten er geen ophef van, zij wilden zelfs niet bedankt worden. Hoe troosteloos zou die winter geweest zijn zonder hun hartverwarmende genegenheid. Vaak zat ik tot laat in de avond bij hen te praten. Zij hadden veel gelezen, zij hielden van muziek. Het was alsof zij tijdens die gesprekken de indrukken van een heel leven wilden samenvatten. Dit hadden zij gezien, dat gehoord, en o ja zij herinnerden zich dat en dat en dat. Hij kwam met citaten in het Frans, Engels en Duits, zij neuriede passages uit een sonate, een symphonie, een opera. Hun ogen schitterden, zij vuurden elkaar aan. Onveranderlijk was daar tenslotte het moment dat hij met de vlakke hand klopte op het deeltje van de Bradbury Evans Shakespeare waar hij toevallig mee bezig was: But this one... ah, this one poet... everything is there. Nooit vergeet ik die winteravonden om het roodgloeiende kacheltje, wanneer naast onze gedachtenwereld de waarneembare werkelijkheid: stoelen, gordijnen, bonkaarten op tafel, en dat wat buiten de muren van het huis was: winter, oorlog, verschrikking, irreëel scheen.

Toen de omstandigheden mij dwongen in de loop van het voorjaar weer te verhuizen, liet ik (het sprak vanzelf, want wij zouden elkaar

[pagina 160]
[p. 160]

immers geregeld ontmoeten) de helft van mijn Bradbury Evans Handy Volumes bij hen achter. Er kwam minder van die bezoeken dan ik had verwacht en gewenst. Wij telefoneerden van tijd tot tijd met elkaar: How are you? You eat, you drink, eh? en wanneer ik verzekerde dat ik dat deed, haar hoog: oh, good! ea zijn ironisch: noe, noe noe, een stopwoord waarvan ik de herkomst en betekenis nooit heb kunnen ontdekken.

Gedurende de zomer hadden wij geen of nauwelijks contact met elkaar. Toen ik hen in het begin van de herfst weer zag, viel mij de verandering op. Zij waren stil en gedrukt, hun beweeglijkheid kwam voort uit onrust, niet uit de behoefte hun geestelijke levendigheid in gebaren om te zetten. De sfeer in hun kamer was niet meer dezelfde. Voor het eerst gaven zij zich geen moeite om hun angst te verbergen. Zij vroegen mij of ik wist dat de nachtelijke razzia's weer begonnen waren, en noemden namen van mensen die men van hun bed gelicht en naar de Hollandse Schouwburg gebracht had. ‘Nu zal het gauw onze beurt zijn’, zei zij met neergeslagen ogen. Ik zei, dat zij niet thuis moesten blijven, slapen, maar daar wilden zij niet van horen. Zij waren niet van plan te vluchten, zich als opgejaagde dieren te verstoppen. Zij zouden hun huis niet verlaten, no, no, dat had geen zin. ‘Maar het is dat wachten, dat wachten’, fluisterde zij, toen zij mij uitliet. Zij bracht haar kleine, geelbruine, gerimpelde gezicht vlak bij het mijne. Ik stond machteloos tegenover de pijn en ontzetting in haar ogen.

Toen zij zich tenslotte toch lieten overhalen om hun nachten buitenshuis door te brengen, beschouwden zij dat als een nederlaag. Soms waren zij ook bij mij. Zwijgzaam, bijna knorrig, afwerend weggedoken in hun mantels, volgden zij mij wanneer ik hen in de schemering kwam halen. Het tasje met nachtgoed wilden zij niet uit de hand geven. In het begin wetgerden zij het zich gemakkelijk te maken. Zij bleven rechtop in hun stoelen zitten, als bezoekers die van plan zijn het volgende ogenblik op te stappen. Dat zij er later in toestemde gekleed op mijn bed te gaan liggen, kwam alleen omdat zij zich ziek voelde. De kringen onder haar ogen werden van dag tot dag dieper en zwarter. ‘The trōble is here’, zei zij soms, terwijl zij een hand op haar hart legde. Die nachten schenen eindeloos. Het huis waar ik

[pagina 161]
[p. 161]

woonde, was een pension, de bewoners bemoeiden zich niet met elkaars komen en gaan en levenswijze. Toch spraken wij niet anders dan in gebarentaal met elkaar, nadat de geluiden, in de kamers en gangen waren verstomd. Wij vermeden ieder onnodig geloop en bewogen ons niet. Zij lag op het bed. Hoewel zij haar ogen gesloten hield, wist ik dat zij niet sliep, de hele nacht niet. Juist haar roerloosheid verried haar. Hij zat aan tafel, bij een klein leeslampje, met een van de Bradbury Evans Handy Volumes voor zich. Dommelend op twee stoelen bij de kachel, zag ik hem, iedere keer wanneer ik mijn ogen opendeed. Het licht blonk in zijn brilleglazen, op zijn schedel, zichtbaar tussen het dunne grijze haar. Tegen de ochtend viel hij soms in slaap, zonder van houding te veranderen.

Op een avond wilden zij niet mee, toen ik hen kwam afhalen. ‘I can't, I can't’, zei zij, met beide handen gedrukt tegen haar hart. Zij smeekte om één enkele nacht in haar eigen bed.

Had zij er een voorgevoel van dat het lange wachten voorbij was? Om drie uur werden zij gehaald. De student die de achterkamer bewoonde, machteloze ooggetuige van hun vertrek, vertelde het mij. ‘Hij heeft die groene boekjes van je meegenomen’, zei hij tenslotte.

 

Het korte verblijf in een huis dat aan de achterzijde van het Vondelpark grensde. Ik deelde die kamer met een zieke ondergedoken vriendin. Overdag, terwijl ik op de toneelschool was, zat zij in een naast het raam geschoven bed en keek uit over de rode en gele en roestbruine boomkronen. Zij maakte ook het eten klaar op een electrisch komfoortje in een van de twee muurkasten. De andere werd, aangezien zij zich niet in de gang of op de trap mocht vertonen (beneden in het huis woonde een ‘foute’ tandarts) als WC gebruikt. 's Avonds droeg ik de toiletemmer naar beneden. Wij wisten dat wij daar niet langer dan een paar maanden zouden wonen; er was geen stookgelegenheid en het liep tegen de winter. Misschien was ook wel dat vooruitzicht van spoedig vertrek de reden dat wij ons zo weinig moeite gaven die kamer op te fleuren. De takken jeneverbessen en de maïskolven die mijn vriendin in een pot had staan, waren de enige kleurige noot. Nooit heb ik zoveel ruimte tot mijn beschikking gehad.

[pagina 162]
[p. 162]

Mijn handvol meubels verdronk er in. Die paar Indische kisten, het Chinese tafeltje, staan in de kamer waar ik op het ogenblik zit te schrijven. Vreemde gedachte, dat zij met mij toen, daar geweest zijn; wanneer ik mijzelf de tijd gun aandachtig te kijken naar hun vorm, de krassen op het hout, het snijwerk en koperbeslag, wellen reeksen herinneringen in mij op, een niet meer te stelpen bron.

Aan de muur had mijn vriendin een groot stuk karton gehangen; wij prikten daar dagelijks papiertjes met citaten, spreuken, kolder, wederzijdse op- en aanmerkingen aan; het was niet zozeer een poging tot decoratie dan wel een om elkaars moreel wat te sterken. Het rook in de kamer doordringend naar appels; ik was er in September in geslaagd twee koffers vol fruit uit de Betuwe door de contrôle heen te brengen. Wij bewaarden de appels in rijen op kranten op de grond; de schil werd enigszins rimpelig, maar zij verloren hun eigenaardige zure geur niet. Toen het 's nachts begon te vriezen en wij overdag zelfs met mantels aan niet warm konden blijven, was de tijd rijp voor een nieuwe verhuizing.

 

Ik liep na 1941 geen college meer. Na een paar maanden in het Instituut Schoevers pogingen te hebben gedaan op de maat van opgewekte dansmuziek snel en correct te leren typen, waagde ik, in een opwelling van verzet tegen die massale kantoor-opleiding, de stap die ik al jaren lang heimelijk had overwogen. Ik ging naar de toneelschool. Wat had ik daar verwacht? Een voortzetting van de speel-vreugde uit mijn kindertijd? Een innerlijke doorbraak, zelfkennis, het zo begeerde evenwicht? Vóór ik mijn eigen schijn herkend en er mee afgerekend had, misschien juist omdat dit herkennen en afrekenen mijn krachten te boven ging, zocht ik steun en toevlucht in de meest gecompliceerde illusie van allemaal, het toneel.

Ik hoopte waarschijnlijk, zonder mij daarvan bewust te zijn, op bevestiging en verdieping, maar vond een wereld van nieuwe indrukken, niet minder chaotisch dan die ik al in mij droeg. Het is wonderlijk hoe weinig ik mij achteraf van die drie jaren herinneren kan. Er zijn geen afzonderlijke gebeurtenissen te herkennen, los van de achtergrond. Alles vloeit samen: het beeld van het oude huis in de

[pagina 163]
[p. 163]

Marnixstraat, de met boeken en papieren volgepropte kamer van de directeur Dr Walch, de kale lesruimten; de stemmen van de leraren: hun ‘Bühnen-toon’, hun stokpaarden en bon-mots, - in vele gevallen scheen ook het lesgeven een rol - (nog hoor ik Cor Hermus' droog' Ik dank u, dokter', wanneer een leerling zich op het klasse-toneeltje als Maria Stuart of Hamlet had uitgeleefd, de oude heer Veldkamp met zijn hoge enigszins nasale stem eindeloos geduldig spraakoefeningen voordoen, mevrouw Chrispijn-Mulder in het geroezemoes van een verveelde klas een toneelbewerking van Dostojevsky's De Idioot regisseren: ‘Drie stappen naar links, dan stilstaan, niet met de rug naar de zaal! nu beweging in de richting van die stoel, twee stappen achteruit, etc.’ Cor van der Lugt Melsert niet zonder sarcasme de derdeklassers attent maken op hun feilen, die tijdens de lessen op het toneel van de stadsschouwburg meer dan ergens anders in het oog vielen: ‘Jongen... kan jij niet lopen? Gauw leren, hoor. Meisje, jij stelt een dame voor. Moeilijk, hè?’); de leerlingen, zowel de toekomstige sterren als de tot mislukken of middelmatigheid gedoemden, hun gezichten en gebaren, hun onderlinge rivaliteit, liefdesdrama's, triomfen en tegenslagen; de steer op school, gespannen in de perioden vlak voor uitvoeringen en examens, overigens gewoonlijk vrij landerig, onder invloed van de toenemende druk en onrust van het leven in oorlogstijd, de persoonlijke en algemene problemen. Het levendigst staan me nog voor de geest de uren in een café, op een afstand van een paar honderd meter van de school gelegen, dat wij als cantine gebruikten. In een opkamertje, met verveloze stoelen en tafels, waar de vaandels en médailles van een biljart- of kegelclub in glazen kastjes aan de muren hingen, aten wij onder heftige discussies over een stuk, een rol, of over toneel en toneelspelers in het algemeen (uitgangspunt: Du Perrons beweringen in De smalle Mens) brood uit een trommeltje of bij gebrek aan eigen voorraad en bonnen, gevulde koeken en ‘zwarte’ spiegeleieren, die de vrouw van de caféhouder met enig vertoon van geheimzinnigheid boven kwam brengen.

Om het geleerde in de praktijk te kunnen toepassen en bij wijze van bijverdienste, mocht wie dat wilde tijdelijk als ‘beroeps’ optreden. Geen betere leerschool voor jonge idealisten en voetlicht-aanbidders

[pagina 164]
[p. 164]

dan die tournée's met een jeugdtoneel-gezelschap, dat ondanks de hooggestemde beginselverklaring van de leider vrij wat commerciëler was ingesteld dan een beginneling, blij met iedere zelfverdiende gulden, wel kon vermoeden. Reizen, reizen, bij nacht en ontij, met tochtige boemeltreinen en stampvolle Diesels, de provincie in. De theaters: holle loodsen, bioscoopzalen, verenigingsgebouwen met een plankier; hier een sombere pijpela, daar een staaltje van moderne architectuur, waar alles piekfijn in orde was, behalve de acoustiek. De kleedkamers: hokken, gewelven, een afgeschut gedeelte achter de coulissen, benauwd-hete of ijskoude cellen. Leven bij kunstlicht, tussen gekreukte, vertranspireerde costuums, de vale, fletse lappen en blikken bijoux die in de gloed van het voetlicht de ademloze kinderen in de zaal pracht en praal suggereerden; tussen kisten en manden, requisieten, snoeren, schijnwerpers en rollen doek achter het toneel.

Altijd die geur van schmink en vet en mastiek en surrogaat-koffie. Een oudere actrice, die moeders, koninginnen en heksen voor haar rekening placht te nemen zat wanneer zij niet ‘op’ was, placide te breien in de kleedkamer, de anderen brachten de tijd door met lezen, roken of brieven schrijven. Er waren binnen het gezelschap ook altijd misverstanden en onrechtvaardigheden, voorvallen op het toneel, persoonlijke problemen bij de vleet die aanleiding gaven tot discussie. De doorgewinterde mensen-van-het-vak deden hun werk, dwz zij leerden en speelden hun rollen, waren stipt op tijd op de repetities, kwamen hun contract na en hielden zich verder enigszins apart; zij spraken over toneel en collega's, meer nog over hun kinderen of kleinkinderen, over kwalen, séjourprijzen, bonnen en dingen van de dag. Vaak kon men niet aan de indruk ontkomen, dat de meesten van hen, ook al zouden zij dat nooit toegeven, ten aanzien van hun beroep een gevoel koesterden dat bestond uit een mengeling van ergernis, sjagrijn en berusting. Voor de beginnelingen was het moeilijk zich te schikken in deze werkelijkheid, die kruising tussen komediantendom en employé-zijn in een bedrijf. Maar het valt niet te ontkennen dat men op die manier een zekere routine verwierf in het op- en afgaan, spreken en bewegen. Acteervreugde en artistieke voldoening bleken in de praktijk niet zo vanzelfsprekend als wij aanvankelijk hadden geloofd.

[pagina 165]
[p. 165]

Wat dat betreft haalde ik in de zomer mijn schade in, door mij aan te sluiten bij kleine groepen, die op de fiets langs sanatoria, rusthuizen en vacantie-oorden trokken; wanneer wij niet bij deze of gene te logeren werden gevraagd, sliepen wij bij boeren in de schuur op het hooi of in jeugdherbergen, wij repeteerden, en kookten ons potje in de open lucht, en speelden 's avonds in de recreatiezaal van een rusthuis, op een hotelterras of in de gangen van een sanatorium voor patiënten op brancards en ligstoelen, een serie uit het Engels vertaalde éénacters of een cabaretprogramma van eigen vinding.

 

Wanneer ik op de Toneelschool geen lessen te volgen had, zat ik op mijn kamer te lezen, of ik zwierf door de stad. Al die straten, pleinen, grachten, parken, de bomen, huizen en voorbijgangers, en de klinkers op het trottoir, en de af en aan rijdende trams en auto's en fietsen, de winkeletalages, de schuiten in het water, bij zonlicht en regen en mist, op alle uren van de dag, zomer en winter; zien, horen, waarnemen ad infinitum. Boordevol onrust en onzekerheid, het ‘ik’ passief, kameleontisch, her en der dwalend door de chaos, onophoudelijk geconfronteerd met nieuwe ervaringen, nieuwe problemen. Die verschrikkelijke, als een nederlaag gevoelde onmacht het hoe en waarom te begrijpen, een vaste lijn te volgen. Van alles proevend, gauw verzadigd, begerig naar houvast maar te beweeglijk om aan bepaalde vormen gebonden te blijven, wars van iedere dwang, nieuwsgierig en naïef ten aanzien van het nog onbekende, andere, vreemde, en tegelijk uit instinct schuw, gereed tot hals over kop vluchten.

 

Het logeren bij kennissen en de kennissen van kennissen, of door toeval en door omstandigheden bij volslagen onbekenden, nu eens hier, dan weer daar, voor een enkele nacht, een paar dagen, een week, bij villabewoners in Noord-Holland en het Gooi, bij boeren in Brabant en Limburg en Drente, bij een oude dame in het koetshuis van haar landgoed (de Duitsers hadden het kasteel bezet), op kunstenaarsateliers in de stad, bij een onderwijzer, een bakker, een winkelier in een klein dorp, en eens bij een van zwarte-handel grootscheeps levende familie in een flat als een opslagplaats van luxe-goederen en deli-

[pagina 166]
[p. 166]

catessen. Gedwongen mee-leven in de huiselijke intimiteit van anderen; toeschouwer, toehoorder zijn van gezins- en huwelijksverhoudingen, die door de oorlog inniger geworden of integendeel juist tot het ondraaglijke toegespitst waren. Een nooit vermoed panorama van menselijke mogelijkheden: hartstocht, haat, volharding en toewijding, vroom vertrouwen, fiere onverzoenlijkheid, plichtsgevoel, zelfopoffering, lafheid, grootspraak, opportunisme. Al die huiskamers, voor de oplettende waarnemer doordrenkt van het leven dat zich daar afspeelde; de gesprekken, wonderbaarlijk onthullend tot in de meest gereserveerde beleefdheidsfrasen. Hier een openlijke, daar een verzwegen maar daarom niet minder als spanning voelbare preoccupatie met de actualiteit, hier gewichtig doen zonder een zweem van rechtvaardiging, daar een brutaal beleden afzijdigheid, hier de roes van het volkomen losgeslagen zijn, de dolle jacht naar genot, of ‘gevaarlijk’ leven, daar de inkeer, of de winterslaap, of de overgave aan de gewone dingen, een cultus van de huiselijkheid, hier de behoefte meer dan ooit door vrijgevigheid en gastvrijheid en onvermoeibare zorg een band te scheppen tussen zichzelf en de medemens, daar een koortsachtig hamsteren ten eigen bate, blind egoïsme, een lachwekkende en tegelijk afstotende angst voor het verlies van bezit, prestige, positie; hier de rust en de luciditeit van wie zijn keuze gedaan, zijn houding bepaald heeft, daar lafheid en twijfel, of een met alle winden meewaaien uit winstbejag.

Voorzover een mens zich niet koelbloedig en consequent anders voordeed dan hij was en het meest eigene wist te verzwijgen terwille van een zaak die niet alleen hem aanging, kon men in die oorlogsjaren uit een enkel woord, een reactie, een gebaar, de ander kennen voor wat hij was. Zonder ooit wat men noemt ‘in het verzet’ te zijn geweest, heb ik in die tijd ruimschoots de gelegenheid gehad in de meest uiteenlopende kringen mensen te leren kennen die wel op de een of andere manier regelmatig hun bijdrage leverden aan de ondergrondse strijd tegen de bezetter. Het heeft lang geduurd voor ik bij machte was de aldus opgedane indrukken ook maar enigszins te ordenen. In het begin hield ik het verzet voor een betrekkelijk eenvoudige aangelegenheid, niet waar het de middelen om het gestelde doel te bereiken en de te

[pagina 167]
[p. 167]

overwinnen obstakels, maar zeker waar het de drijfveren van de betrokkenen betreft. Ik wist niet dat er in deze beweging evenveel lagen, nuances, gradaties bestonden als in die onzichtbare toren van Babel, de werkelijkheid van de maatschappij. Was dit niet zo geweest, de eenheid zou standgehouden hebben ook nadat de oorlog voorbij was, men zou uit de praktijk geleerd hebben dat eenbeid gebouwd kan worden op nog andere fundamenten dan het gemeenschappelijk verweer tegen één vijand.

 

Tijdens de bezetting werd het ‘de vervolgden helpen, de hongerigen spijzigen, de bedroefden troosten’ levende werkelijkheid. In het aangezicht van zijn of niet-zijn smolt de schijn-werkelijkheid weg. In het opvolgen van dat innerlijke gebod tot menselijkheid en gerechtigheid voelde men zich, ondanks alle druk van buiten af, bevrijd en op een hoger plan geheven. De diepe bevrediging, voortvloeiend uit deze acriviteit in een nieuwe andere werkelijkheid, niet die van de materie plus illusie, schonk ook het gevoel van een-heid. Deze ontwikkeling werd gestimuleerd, op gang gehouden door de noodzaak van gezamenlijk verzet tegen de vijand. Het verzet, in het algemeen als het doel beschouwd, was in wezen slechts een middel. Er schijnen rampen en oorlogen en epidemieën nodig te zijn om ons mensen zover te krijgen dat wij ons inspannen om datgene te verwezenlijken waarvoor wij geboren zijn.

Voor wie de diepe zin van dit ‘in verzet verenigd’ niet hebben begrepen, moest de saamhorigheid wel tegelijk met de oorlog eindigen. Voor wie in de gebeurtenissen van de bezetting de gelijkenis, de waarneembaar geworden spanning tussen waan en werkelijkheid hebben gezien, duurt dat eenheid-scheppende verzet onverzwakt voort. De vijand is niet buiten ons.

 

Er waren mensen aan wier geestdrift en goede trouw ik zonder voorbehoud kon geloven: de huisvrouw uit de provincie, die dag in dag uit telkens weer andere onderduikers bed en voedsel gaf, de student die op een zolderkamer radioberichten opving, daarna stencilde en verspreidde, de eigenaar van een fietsenstalling, die belangeloos ban-

[pagina 168]
[p. 168]

den en onderdelen afstond en in weer en wind op afgelegen plaatsen rijwielen kwam brengen voor lieden die snel moesten verdwijnen, de verpleegster die in de tijd van de nachtelijke razzia's voor het donker werd Joden van hun woningen afhaalde en naar veiliger slaapplaatsen bracht, hun kinderen bij pleegouders onderkomen verschafte, de maaksters van pakketten voor de kampen, de mannen en vrouwen die de stoep van menig Sachbearbeiter plat liepen om bepaalde gevangenen te helpen, werden wat ook hun maatschappelijke positie, hun godsdienstige of politieke overtuiging mocht zijn, toch voor alles bezield door verontwaardiging om onrecht, door de oprechte behoefte een daad van menselijkheid te stellen tegenover zoveel onmenselijks, door het verlangen náár en geloof in eensgezindheid. Zij spraken niet nodeloos over deze dingen, zij vonden hun houding en optreden vanzelfsprekend. Ik zeg volstrekt niet dat dit niet het geval was bij diegenen achter wie ik een organisatie vermoedde, de koeriersters, de drukkers en verspreiders van illegale pamfletten en kranten, de beheerders en verdelers van persoonsbewijzen en distributie-bescheiden, maar hun sfeer was voelbaar anders, zakelijker, toch ook meer gespannen, omdat zij als schakels in een keten zwaardere verantwoordelijkheid droegen, over hen vielen ook vaag de schaduwen van de vooroorlogse religieuze en politieke groeperingen; ik was wel eens getuige van debatten onder medewerkers waaruit verschil in opvattingen, ja principiële tegenstellingen duidelijk bleken; wederzijdse critiek en klachten tastten misschien de samenwerking niet aan maar hielden de mensen, de individuen, gescheiden. Het gewapende verzet, dat van de gevaarlijke opdrachten, kende ik alleen van horen zeggen, uit de verhalen van wie er indirect iets mee te maken hadden; hoe zou het ook anders kunnen, want dit was een kwestie van ingewijden. Ik heb zelf nooit een poging gedaan mij bij de een of andere organisatie aan te sluiten en werd daartoe ook niet uitgenodigd; op verzoek van deze of gene onder mijn vrienden bewaarde ik soms papieren of pakketten of stapels krantjes, ook reisde ik wel eens door het land om koffers met onbekende inhoud hier of daar af te geven; iets anders dan dit te-hooi-en-te-gras-werk lag niet in mijn aard.

Er was echter nóg een soort van verzet, dat ik niet kon thuisbren-

[pagina 169]
[p. 169]

gen. Het scheen zich in hoofdzaak af te spelen tegen een achtergrond van villa's en (nog altijd) geriefelijke hotels, de betrokkenen goochelden in het bijzijn van een outsider als ik was met code-woorden en schuilnamen, en zinspeelden op ondernemingen van het grootste gewicht waar de meest vérstrekkende gevolgen aan vast zaten; er heerste een vreemde sfeer, een zekere gentleman-inbrekers-romantiek. Geen gebrek aan drank, delicatessen en goede sigaretten. Het welslagen van één, het beramen van een volgend ‘plan’, en ontmoetingen en samenkomsten gingen gepaard met eet- en drinkpartijen in besloten kring, wonderlijke uitgelaten feesten na Sperrtijd, veilig achter met zwarte papier afgeschermde ramen, in een huis dat zich overigens in de duisternis door niets onderscheidde van de stille, schijnbaar slapende villa's in de rij. In die omgeving heersten vlotte, of ronduit cynische opvattingen. Iedereen had een verhouding met iedereen, echtbreuk, scheiding, ménages à trois en à quatre, de wonderlijkste transacties en afspraken, schenen er aan de orde van de dag. Over alles lag de schrille gloed van gevaar, chaos, onzekerheid. Temidden van een dergelijke groep van gecompliceerde, vaak begaafde, ontwikkelde en in vele opzichten boeiende persoonlijkheden, heb ik voor het eerst goed beseft hoe bedrieglijk het uiterlijk kan zijn. Aan de oppervlakte: de zakenman, de dokter, de ingenieur, de jurist, de predikant; nog jonge, niet onknappe, niet onelegante, zich gemakkelijk bewegende vrouwen, zorgzaam voor hun kinderen, voorkomend voor hun gasten; aardige huizen met cretonne gordijnen voor de ramen, smaakvolle meubels; een levendig onderling verkeer, schaken, bridgen, musiceren. Onder de korst van culturele ontwikkeling, maatschappelijke belangstelling, savoir faire, een wonderlijk mengelmoes van emoties: angst, onderlinge rancune, ressentiment, erotische spanningen. Tussen de gebloemde bankstellen, de wortelnoten bureautjes, de rookfauteuils, de boekenkasten en theetafels was ik, ook daar waar men dit niet wenste of verwachtte, vaak getuige van dialogen en scènes vol sous-entendus, van evenzovele versies van Huis Clos.

 

Het gevoel altijd en overal buitenstaander, toeschouwer te zijn, beklemde mij. Ik was tegenwoordig, maar hoorde nergens bij. Wan-

[pagina 170]
[p. 170]

neer ik broedend op die afzijdigheid, die eenzaamheid, in een opwelling van zelfcritiek de mogelijkheid overwoog van partij kiezen, stelling nemen, mij verbinden aan één mens, aan één groep, kwam toch vroeger of later weer de overtuiging in mij op dat ik voorlopig de zin van mijn leven te zoeken had juist in die ongelimiteerde capaciteit om waar te nemen. Zo heb ik achteraf mijn zwerven in de oorlogsjaren van het ene adres naar het andere, van de ene kennissengroep en belangensfeer naar de andere, kunnen zien in de ware betekenis, die van leerschool. Een overrompelende toevloeiing van materiaal: mensen, dingen, gebeurtenissen. Ik bewoog mij door die stroom, alle zintuigen gespannen, open, kwetsbaar, en toch in het diepst van mijzelf door geen vreemde invloed aan te tasten. Wat ik, bewust of onbewust, niet wilde, spatte op die weerstand af, zoals waterdruppels wegrollen, over de veren van een vogel; wat ik wel wilde, bleef hangen, werd een onvervreemdbaar deel van mijzelf.

 

Op het niveau van de werkelijkheden die ik kende had er van alles uit mij kunnen worden. Ik was nog vloeiend, kneedbaar, ik had mij in een vorm kunnen laten vangen, ik had daar kunnen stollen, schijnbaar veilig geborgen binnen de orde van de als ‘enig echte’ erkende wereld. De vakken en laden stonden wijd open, ik hoefde maar te kiezen, links of rechts of het gulden midden, zwart of wit of grijs, onder of boven, bij de nuchtere realiteit of in de regionen van de illusie, die franje des dagelijksen levens, en ik zou geclassificeerd zijn, herkenbaar, voorzien van een etiket en daardoor opgenomen, bevrijd van onzekerheid, in het bezit van een richtsnoer, een gedragscode, geldige normen.

Maar ik wilde niet. Zonder zelf klaar te weten waaròm heb ik mij verzet, onbewust heb ik gestreden om het behoud van de enige vrijheid die ik begeer, die van de wil en het vermogen tot wedergeboorte.

 

Heb ik op een bepaald ogenblik helder geweten dat de grens bereikt was? Ik herinner het mij niet. Terugkijkende zie ik wel hoe ergens in de loop van 1944 de verandering, de tegenbeweging intreedt. Ik had mijzelf tot de uiterste opnemingsgraad volgezogen met indrukken,

[pagina 171]
[p. 171]

ervaringen. Ik kon niet méér bevatten. Ik moestbarsten of teruggeven. Die innerlijke spanning, die niet verslappen kon: onherstelbare schade voor de geest, of het beginstadium van zelfwerkzaamheid, van de tegenbeweging, even bitter noodzakelijk als het uitademen na het inzuigen van lucht. Ik had mij passief laten volstromen met de wereld, zoals mijn zintuigen mij die toonden, nu moest ik door eigen geestelijke activiteit dat opgetaste materiaal om-vormen, niet ordeloos, lukraak, maar gerangschikt, onderworpen aan een bewuste keuze. Ik moest de chaos ordenen, een zin geven, in het besef dat die zin-geving slechts één van de ontelbaar vele menselijke mogelijkheden was, één figuur, één vorm, niet belangrijk om zichzelfs wil, maar als symbool van het principe dat hemel en aarde beweegt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken