Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het landgoed Solitudo (1959)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het landgoed Solitudo
Afbeelding van Het landgoed SolitudoToon afbeelding van titelpagina van Het landgoed Solitudo

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.20 MB)

ebook (3.06 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het landgoed Solitudo

(1959)–Paul Haimon–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

8

Nog voordat we het hele landgoed verkend hebben, zijn Johannes en ik bezig een dam te bouwen waardoor geen water meer uit de vijver kan. Dan zoek ik het beekje op dat een eind door het landgoed stroomt en met drie steken van mijn schop steek ik een gleuf waarin het zich uitstort, het loopt met mij mee als ben ik een andere Mozes die het uit een rots heeft geslagen. Voordat het

[pagina 168]
[p. 168]

in de ovalen ruimte vloeit maakt het een kleine waterval. Een paar grote vogels, de kop en de vleugels in het avondgoud, komen over het park drijven. Zoevend scheren ze de bomen voorbij. Zijn zij ook blij dat het water door mijn hulp weer tot vijver wordt, een enorme ovalen parel tussen groen?

Kristie heeft het park onderzocht, ze loopt van het ene nieuwtje naar het andere en vertrekt haar lippen of ze iets heerlijks proeft, haar ogen groot en glanzend. ‘Ik zou vannacht niet willen slapen, maar alles wat vernield is willen herstellen om vader te danken,’ zegt ze, maar van geluk vergeet ze de daad bij het woord te voegen, want tot nu toe heeft ze niets gedaan dan gezwijmeld. Wanneer ik naar binnen ga om daar als een kind alles te bekijken, de romantiek van een echt kasteel te ontdekken, vlamt een groot vuur in de grote zaal. Nu hebben ze het toch nog in brand gestoken, het huis dat eerst niet branden wilde, geloof ik, en ik spring naar binnen, gereed mijn jonge leven te wagen om het vuur te blussen. Tot mijn verbazing hoor ik weer de bekende stemmen, moeder die genotvol ‘Thomas’ zingt, en vader die haar tegenstreeft om in het net van haar verliefde woorden te worden gevangen. De nieuwe meesters legeren als twee tevreden zigeuners voor het open vuur onder een machtige schoorsteenmantel, ze verbranden het afval dat moeder snel bijéen heeft geveegd.

‘Nu heb je het geschenk van het proletariaat gezien. En voor dat brute deel der maatschappij werpen de belangrijke figuren zich dag in dag uit in het strijdperk. Als de proleten het maar beter krijgen!’

‘Thomas, ze zijn zich aan 't beteren. Ze hebben niemand onthoofd, deze keer. Dat deden ze een eeuw geleden nog wel.’

‘Ik moest jou er eigenlijk van verdenken, dat je hen hebt opgestookt.’

[pagina 169]
[p. 169]

‘Ben ik zo'n barbaar, mijn liefste?’ Ik zie moeder die haar Thomas de handen vastneemt en een ogenblik later bij hem op de knieën gaat zitten en ik moet denken aan het gesprek van deze morgen, dat zij nu misschien willen voltooien. Zij zijn gelukkig, weet ik; zelfs kunnen ze op dit uur, met zoveel kleine en grote tegenslagen net achter de rug, hun geluk nog geen ogenblik loslaten. Door de open ramen kaatst de dansende gloed van het vuur tot ver het park in, de goederen die de verhuiswagen tussen de bomen heeft afgeworpen dansen mee als macabere gestalten, maar zij zien alleen de rituele vlam waarin zij alle tegenstand versmoren. Het is als Kristies bidden, als het pianospel van moeder, het is een symbool, en het is nuttig, en het droogt ons van een onverwachte douche. Elza en Kristie dringen achter elkaar de zaal binnen en roepen tegelijk: ‘O, zitten jullie hier?’ En meteen, als zijn ze deelnemers aan een vrolijke operette die pas is begonnen, laten ze zich neer voor het vuur en beginnen ze er heel ernstig en ijverig in te kijken. Ook Johannes, met vochtige handen en natte broeksboorden, treedt binnen; hij houdt zijn handen boven het vuur en wrijft ze, zijn broek begint te dampen. Hij kijkt nog herhaaldelijk naar buiten en naar de deur, of hij de bende daar misschien verwacht, en opeens horen we brutaal en luidruchtig op de buitendeur bonzen.

Daar zijn ze dan, ze komen ons nu zelf aanvallen en uit het geruïneerd paradijs verdrijven, denken we allemaal. De meisjes voelen zich bedreigd, vader houdt zijn vrouw bij een hand, en kijkt rond als zoekt hij een wapen, Johannes is reeds naar de deur. Opnieuw is hij de onverschrokken held, en ik wil hem na om te zien hoe hij de drieste aanvallers wil tegenhouden. Nog ben ik niet in de gang of hij komt weer terug, de vreemde helper achter zich aan. Ik zie vader naar de handen van de man

[pagina 170]
[p. 170]

kijken als heeft hij verwacht dat hij bokspoten heeft. ‘Dit is Zebedeus,’ stelt Johannes ons de man voor. Hij is niets bedeesd, veeleer verwonderd dat we niet allemaal opspringen om hem uitbundig welkom te roepen en te bedanken voor zijn aanwezigheid. Wat moet hij hier nog, terwijl wij er willen gaan wonen? Hij heeft een afgeleefde rijbroek aan, iets dat hij in een stal of in een oude kast zal hebben gevonden, sloffende sandalen aan de voeten. Als vader naar hem opkijkt, lacht hij als van achter een masker en buigt met een hand op zijn buik. Een onguur wezen vind ik dat hij is. Wat is Johannes vlug bereid om vriendschap te sluiten met anderen dan zijn eigen familie.

‘Zebedeus heeft gister ons huis gered,’ zo verdedigt Johannes zijn verschijning. ‘Hij heeft het stro geblust waarmee ze het wilden aansteken.’

‘Het was haverstro. Haverstro brandt niet,’ zegt Elza, maar Zebedeus heeft het niet gehoord.

‘Ik dank u daarvoor,’ zegt vader, waardig en gestreng. De man schijnt een ogenblik verrast door die stem, alsof hij in vader even een echte edelman meent te herkennen. We zien nu, dat hij een hele tijd naar moeder kijkt, verbaasd, maar met een zinnelijke trek op zijn grof, sluw gezicht.

‘Zebedeus heeft hier vroeger gewoond, en het Goed voor de notaris bewaakt, toen het leeg stond,’ vertelt Johannes. ‘Hij heeft zich bereid verklaard om ons te helpen, als u het wilt, vader.’

‘Hoort die man ook bij het huis? Krijgen we hem van de notaris cadeau?’ vraagt Elza, onnozel maar ad rem en de man kijkt haar scherp aan. Ze wil naar buiten, maar vader houdt haar terug en knikt naar Zebedeus dat het goed is, en ik zie Johannes meteen met hem weggaan, zij beginnen samen aan het binnendragen van de meest kwetsbare meubelstukken.

[pagina 171]
[p. 171]

Later tref ik vader in de waskeuken, waar een pomp is met een koperen hengsel. Moeder komt bij hem en zij beginnen met de zuiger op te halen tot er water in de blauwstenen wasbak spettert. ‘Toch zal ik mijn zin krijgen,’ zegt vader. ‘Ze zullen weten dat ze het Goed aan iemand verkocht hebben, die met hun verdachte praktijken niets te maken wil hebben.’

‘Wat heb je je nu weer in het hoofd gezet, Thomas?’ vleit moeder.

‘O, niets. Alleen dat het Goed onverkoopbaar hier lag. Weet jij soms waarom?’

‘Nee, Thomas, maar jij hebt het toch gekocht.’

 

We zullen deze avond niet alles binnendragen. Het weer is veilig droog en we zijn al tevreden als we elk een matras hebben om op te slapen. Morgen begint voor ons immers een nieuw leven, een leven waarin de tijd maar een ondergeschikte rol meer speelt omdat we met niemand dan ons zelf te maken hebben. Ik kom met Johannes te slapen in een kamer met diepblauw behang. Het papier is nog overal heel gebleven, Johannes zegt dat het eigenlijk een meisjeskamer is. Hij voelt over de wand en weet dat het behang geen papier is, maar gekleurd damast. Ik ben te moe om naar hem te luisteren, en toch juicht iets heerlijks in mij. ‘We zijn er,’ denk ik, en ik beweeg mijn lippen om die woorden, vol dankbaarheid, uit te spreken. Kristie zal nu ook zo liggen, haar tenger lichaam uitgeput van opwinding en vermoeidheid, maar ze zal haar handen langs het behang van een groene kamer strelen en ook zij zal fluisteren: ‘Eindelijk. We zijn er!’

De vreugde om dit bezit laat mij niet slapen. Iedere keer als ik bijna de slaap gevat heb, doet dat gelukkig stemmend besef mij weer de ogen openslaan, ik ben haast uitgeput en woel heen en weer, maar het is allemaal

[pagina 172]
[p. 172]

niet erg, want we zijn er. We zijn nu altijd op het landgoed en hebben zelf een vijver, een bos, een park, een grote trap in een marmeren hall. Ik spring op en ga in het raam liggen. Een vermoeide, schone stilte ligt om het huis. In de wei van de boer hoor ik het lopen van een paard, en ver in het bos een kreet van een konijn. Ik zuig onzichtbare dauwdampen in mijn lichaam en dwaal in mijn verbeelding door het park, een plechtig landschap dat donkerblauw is, dieper nog dan het blauw van het behang dat Johannes heeft geïmponeerd. Een dankbaar, rijk gevoel beweegt zich in mij, en dat gaat ineens uit naar de heerlijke om wie ons dit alles gebeurt. En nu eerst begrijp ik vader die haar met dit Domein heeft willen kronen. Ik zou nooit iets willen doen wat zij niet zou wensen en toch heb ik deze middag de oogst wagens gezien en haar niet gewaarschuwd uit vrees voor Johannes, ik verdien dus niet dat ik aan al dit wonderlijke deel heb. Heb ik haar naam geroepen? Sliep ik toch en heb ik geijld en is zij alweer, ongemerkt en zonder vader tekort te doen, bezig voor ons te zorgen? Ze kijkt samen met mij het park in. Ze is in haar nachtkleding en is zeker bezorgd geworden om mijn slaapwandelingen.

‘Ben je blij, Paulus?’ vraagt ze met een innige, warme fluisterstem. Ze slaat haar arm om mijn schouder.

‘Dit is allemaal voor jou, hé. Ik ben blij omdat ik van jou ben.’

‘Vader heeft het allemaal gedaan.’ Ik kijk in haar ogen en zie nog, in het bijna zwarte donker, iets van de warme glans die er altijd in licht.

‘Ja, voor jou! Ik zal hem helpen alles in orde te brengen. Jullie willen hier gelukkig worden, hé!’

‘Met jullie erbij, kleine Paulus. Je droomt zo lief.’

‘Ik droom niet. Ik denk. Je bent de beste moeder van de wereld. Als die oogstwagens nu nog op tijd waren geweest.’

[pagina 173]
[p. 173]

‘Dat maken we weer goed, Paulus. Je moet nu gaan slapen. Eindelijk rustig en veel slapen,’ zegt ze en ik zie haar wegglijden, de witte droom waarop vader altijd wacht. Altijd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken