Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lentestorm (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lentestorm
Afbeelding van LentestormToon afbeelding van titelpagina van Lentestorm

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.14 MB)

ebook (4.05 MB)

XML (0.60 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lentestorm

(1947)–Paul Haimon–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]


illustratie

Zesde hoofdstuk

De maan was een slanke zilveren sikkel geweest, dien avond, dat Orban gegaan was en nu was zij het weer, een platina-blond gevest aan den hemel. Later stond zij kraakhelder in de lichte blauwte als een zilveren fluitstok, waarop God speelde. Eén maan wendde al in den hemel om door het ruim gebied van sterren, planeten, lichtmeeren, van beelden, die verschoven en weer kwamen en nog had men niets van de jongens gehoord, die den Meinacht waren ingetrokken. Het gehucht lag behoorlijk ver van andere dorpen verwijderd, zoodat in dezen tijd van het jaar, nu de oogst de laatste zorg vroeg, voor hij geheel rijpen kon en het op het veld druk was, niet veel gemeenzaamheid kon bestaan met de wereld die verder lag. Soms kwam een marskramer of een wever, en als die van heel ver kwam, bracht hij meer nieuws mee dan men in maanden te hooren had gekregen. Het leek wel, als zoo een aan 't vertellen ging, gezeten aan het snorrend weefgetouw en de garens slaande in driftige eenderheid, of de wereld buiten heelemaal omdraaide; niets, niets van wat maanden terug nog heerschte, was overgebleven, en ofschoon nog op de poort van het oude brouwershuis een aankondiging hing, waarin sprake was van een grootsche overwinning, die de Keizer van het nieuwe Europa op den Russischen dwingeland had behaald, wist men thans zeker, dat hij daar verslagen was en teruggedreven. En dat niet alleen, maar in Pruisen had men zijn juk afgeworpen en nu waren de Duitsche legers samen met

[pagina 48]
[p. 48]

de Zweedsche en de Russische, die de verbondenen heetten en steeds verder doordrongen. Al wie van zijn land hield en van zijn vrijheid, moest de verbondenen helpen, zoo dachten die vreemden, die van uit het Guliksche kwamen en daarna verscheen een zadelmaker in het dorp, die te Limbricht honderden Franschen in de kasteelgracht had zien liggen, in een laatste uitputting gesneuveld voor den hoogmoed van den keizer. Er hingen ook weer plakkaten, nu ook in het Dietsch en niet alleen in 't Fransch, dat het verboden was ongekookt water te drinken: op het kasteel waren honderden soldaten, die een besmettelijke ziekte hadden en stuiptrekkend met openhangende monden en slechts in vodden gehuld, den dood in staarden door hun kleine, roode oogen. Dit nieuws leefde nu overal op de dorpen in de Maasvallei en tusschen de blonde heuvelen, die in de verte blauwer werden, het leefde zoo als het ook verder in al de wijde dalen van het oostelijke land leven zou en in de lage landen van het Noorden; opschudding verwekte het en schrik en blijde, groeiende verwachting, dat de dag van het eigene leven weer kon opstaan.

Maar in Machteld van den Branden wekte het nog geheel andere verwachting, rozer van geluk en stouter van hoop in de schoonste vervulling van het leven. De allerteerste en heimelijkste echter bewaarde ze diep voor zich en ze durfde die niet eens te verraden in het heldere blinken van haar oogen of een gouder geluid van haar stem. Ze dacht er pas geheel aan - en haar geheele lichaam dacht dan mee - wanneer ze op het veld stond, alleen, en ze ontroerd de grauwgetopte korenspierels streelde met haar dreelhanden en ze de tarwe overzag tot aan het einde, zoo schoon als zij stond. Doch als de zon weg was en triestig van regens buiten de hemelen wogen, geen geur van bloemen meer opflakkerde en de twee merels aan den waterkant niet zongen, werd ze angstig en desolaat; als een beschaamde bruid staarde ze in haar eigen onvruchtbaarheid. Als 't dagen aanhield, kwam ze er niet meer uit los en als dan het koren weer van stuifmeel opdampte en van heuvel naar heuvel de grauwige zee spoelde met een witten nevel daarboven, kermde ze, dat ze alleen was, ach, en Orban zou denken, dat zij een kind dragen zou. De wind duikelde en besprong het koren van Orbans veld en ofschoon hijzelf er niet was,

[pagina 49]
[p. 49]

sprong het in den korrel dik en rijk. Weemoedig keerde ze zich af van het land, maar dan was het Reinier toch, aan wien het vreugde gaf als hij het koren weer zag deinen en in zwierige lijningen neerdalen tot den boschkant.

Reinier en Machteld gingen voortaan niet meer samen. Dat verhinderde de jonge vrouw, die diep Godelieve's gezindheid gepeild had. Zij was tégen haar, hare moeder, dat wist ze, maar nooit wilde ze tegen Orbans moeder ingaan. Zij ging alleen naar 't veld, als er niets te doen viel. Ze kon het haam vatten van het jonge paard en het aantuigen; ze kende immers zoo Orbans gebaren en het tilde zoo licht. Ze zou ook graag den ploegstaart voeren, die glad was van Orbans hand, de zoo gaarne gestreelde, maar dat ging niet in dezen tijd van 't jaar. Als ze lang in 't veld gewerkt had, meende ze, dat ze ineens zwaarder was geworden; de moeheid, die als zwaarte over haar zonk, gaf haar dat vermoeden en ze luisterde stil en hoorde naar het groeien van het leven, maar als ze haar hand voorzichtig over haar schoot liet leven, was het weer weg. Dan zou ze het veld en heel het leven hier ineens in den steek willen laten en heensnellen om Orban te helpen, hij kon haar noodig hebben. Hij zou denken, dat zij verwachtte misschien, daarom vernam zij niets, en nu durfde zij zich aan hem haast niet te laten zien. Het was zijn schuld niet, maar enkel die van haar. Nooit had ze bij oom Antonius - o, ze kon dat Jean-Jacques niet meer uitstaan - moeten komen, het was zeker om de zonde, die de soldaten hadden willen doen, dat zij nu hier.... Orban, Orban, mijn liefste, ik heb het niet gewild.... God, het was toch geen kwaad van mij?

Ze roept naar haar eigen zelf en dan sluit een benauwdheid haar in. Haar overjak moet ze uittrekken hier, in de hitte van het veld, en ze zet zich neer. O, ze is zeker een zonderling mensch aan 't worden, ze is geheel onvolkomen, nu Orban niet meer bij haar is, doch dit is maar, wat ze bij zichzelf zegt in minuten van benauwenis. Reinier denkt, dat ze nog opgewekt genoeg en nog vol levensmoed is, en dat ze het offer van Orbans heengaan met grootheid draagt. ‘Godelief zal meer verlangd hebben naar mij,’ overdenkt hij, ‘Godelief, die moeder schrijven deed....’

Hij ziet Machteld daar zoo schoon, in 't licht gebaad en zomersch. Vast, ze is een meisje nog, een oogstmeisje. Orban

[pagina 50]
[p. 50]

zocht een schoone.... Maar ze heeft hem al lang gezien, en gezwind, bij het koren heeft ze haar frêle jak weer aan. Ze had het zoo warm eerst, nu wordt het al kouder, zegt ze, doch de man, die voor zijn tijd oud geheeten wordt, heeft toch goed gezien, dat zij daar nog in haar meisjeskleed was, dat ze zich nog niets een getrouwde vrouw voelde. Ze lacht fijn om haar mond heen, en zonder dat ze iets merken laat, of dat ze iets aan haar vader merkt, zijn ze het eens: ze gaan naar huis.

Er gaat een huifwagen hoog over de welving van 't veld en daarachter komen drie paarden, door een ruiter gedreven. Het kon zijn, dat ze nu het paard moesten leveren als weer Fransche soldaten hier kwamen, zegt Reinier, maar dan zwijgt hij, want hij ziet het meisje bleek worden en de tranen wellen naar haar oogen, ofschoon ze sterk blijven wil. Hij heeft een nieuwen knecht gevonden, troost hij haar, de Wijngaardboer heeft hem geholpen. In een tijd van oorlog en revolutie moet men elkander welgezind zijn en behulpzaam; het veld zal zoo beter vooruitgaan als die knecht er is en zij zal niet afgesloofd en afgesleten zijn, als Orban van zijn zwaren tijd weerkomt om haar te vinden.

Machteld kijkt naar haar handen, die nog mooi zijn. Het zijn nog die handen, waarom ze gelukkig was, toen Orban ze in zijn grootere had gelegd. Hij had ze gekust, haar handen, die het eerst had hij gekust, en nu waren ze al breeder geworden van 't werk, en besmeurd, doch ze zal ze thuis weer schoon wasschen. Orban moet haar immers nog rijker vinden, als hij zoo lang op haar heeft gewacht. Ze gaat stilaan voor Reinier uit en het goede veld wandelt mee met hen beiden. Machteld vergat nog een knoopje van haar jak te sluiten en bij tijden wipt even het witte vleesch van haar schouder bloot, doch dat ziet de man thans niet; hij heeft moeten denken aan Godelieve's blanke schouder-vleugels. Zoo welig als die onder zijn handen waren en zoo intiem, als de warmte van een eerste vogelnest. Het was waarlijk of hij een wereld van liefde-louterheid bestreelde. Zij kon zoo naar hem opkijken onder zijn warme koestering.... Hoe lang heeft zij het niet meer gedaan? Sinds Orban weg is, beslist hij, neen, sinds langer, maar met hem heeft het toch te doen. Het is sedert hun jongen hier gekomen is met de jonge vrouw, met Machteld, maar hij

[pagina 51]
[p. 51]

durft het niet in woorden te denken. Het veld en de heuvelende weiden wentelen om haar tezamen. Struisch is zij en zoo jong, wanneer ze loopt.

Ze blijft niet bij hem, wanneer ze thuis is, maar schuw verdwijnt ze uit zijn gezicht. Reinier heeft haar laatste beeld echter onthouden en 't prikkelt hem Godelief weer te zien. Den blik van haar oogen nog eens naar hem te zien opheffen, misschien doet zij het weer, nu misschien, nu zij twee alleen zijn....

De avond is rood door honderd fluitgeluiden en van den onderkant der bloemen druipt het blauw naar beneden. De koekoeken roepen weer, en in waterklaar geronk uit de boomen de tortels. Een oude man wordt er stil van, het is, of het leven weer opnieuw gaat groeien in hem. Hij moet zich rekken naar een nieuw geluk en vol verwachting doet hij de deur open om zijn vrouw te vinden.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken