Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Horror vacui (1967)

Informatie terzijde

Titelpagina van Horror vacui
Afbeelding van Horror vacuiToon afbeelding van titelpagina van Horror vacui

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

Scans (1.89 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Horror vacui

(1967)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 88]
[p. 88]

Horror Vacui

Hoe lang we ons hier al bevinden weet ik niet, ik schat de tijd die verstreken is op een maand. Zijn en mijn horloge stonden stil na de val en hij heeft er niets aan kunnen repareren. Dat hoefde ook niet. We beschikken over een kompas en een verrekijker, twee instrumenten die mijn zelfvertrouwen veel groter dan in het begin hebben gemaakt, hoewel ik niet begrijp wat voor nut het hier heeft het noorden te weten liggen en hoewel ik de verrekijker niet gebruik. - Er is hier toch niets te zien dan sneeuw en lucht die beide even onheilspellend wit zijn.

In het begin heeft hij een reusachtig s.o.s en een pijl in de richting van de boshelling waar het vliegtuigje terechtkwam op een lege sneeuwplek uitgestampt. Niet dat we hoopten ontdekt te worden, maar omdat ten slotte aan alle voorwaarden dient te zijn voldaan en we de kans op redding niet wilden uitsluiten.

Ik had aanvankelijk een onafgebroken razende honger, die me snachts zelfs belette in te dommelen in de verwrongen vliegtuigromp waarvan we met brokstukken zeildoek en met sneeuw een schuilplaats vervaardigd hadden.

Aangezien hij bij de val een kaakfraktuur had opgelopen en ik een rekverband van zeildoek om zijn hoofd had gebonden, was hij niet in staat voedsel tot zich te nemen. Zodat ik de twee blikjes fruit en de doos biscuits - die we, met een hamer, een oliebus, een bijl en wat ander gereedschap tussen de wrakstukken vonden - voor mijn rekening nam. In de lege blikjes smolt ik sneeuw op een vuurtje van met olie begoten takken. Lucifers had ik gelukkig in mijn bagage.

De laatste dagen slaap ik aanzienlijk beter. Het knagende hongergevoel is weg. Er is een soort onmenselijke rust over

[pagina 89]
[p. 89]

me gekomen, de rust van de sneeuw die door geen wind bijna beroerd wordt. Het is hier geluidloos stil. Er zijn geen vogels, geen sporen van dieren in de sneeuw. Hoe ver we ons boven de oppervlakte van de zee bevinden is me onbekend.

Het schuin naar een diepe kloof hellend bos, een ruige gewatteerde heuveltop, bestaat uit een blauwachtig slag naaldbomen, welke weet ik niet. Die bomen hebben het sporttoestelletje opgevangen en in elkaar gerammeid als een blikken bus. Hij trok de machine op boven de mistsluiers om meer zicht te krijgen. Hij zei al lang niets meer, keek maar voor zich uit, de lippen strak, de kin naar voren, die smalle scherpe kin met de kleine kerf in het midden. Ineens dook het bos in een scheve lijn voor ons op. Een ons krankzinnig tegemoet hollende prikkeldraadversperring, een ijzig staketsel.

De stoot kwam niet direkt. Eerst was er het schuren tegen de buik van de machine, het harde geknars van weerspannige takken.

Er werden emmers, vaten vol sneeuw tegen de cockpitramen gesmeten.

Even zag ik niets meer. Het bleef duren, de val. We zakten met als sigarenplankjes afknappende vleugels en brekende spanten door de zolders van het bos en sloegen ten slotte tegen de sneeuwgrond.

De tijd verloopt vreemd, hij vertraagt zijn seconden, rekt ze uit, rent ineens als een hond die een spoor geroken heeft, komt op zijn schreden terug. Dit blijft gebeuren, het is niet een voorval uit mijn leven, heel mijn leven is dit ene voorval. Als een ontploffing, wij zijn de inslaande dubbele bom. Metersdiep boren we door de strak gespannen afwerende takkengordel. Om ons heen komt alles in opstand, dijt in steeds wijder kringen als radiogolven uit. Omvat ten slotte alles. Het gaat vanzelf. Met zijn technische voelspriet, tastapparaat, heeft hij dit niet kunnen bereiken. Hij heeft de boordradio gerepareerd toen we ons hier nog niet al te lang bevonden, een antenne in een boom bevestigd. Er kwamen toen nog vliegtuigen over die naar ons zochten. Dat is al

[pagina 90]
[p. 90]

lang voorbij, men heeft ons opgegeven.

Toen hij kontakt wilde opnemen met een van die vliegtuigen sprong er een lamp in de radio. Hij moest zijn poging opgeven. Met rooksignalen bereikte hij ook niets: de rook bleef tussen de bomen kringelen en werd daarboven niet bemerkt. Het werd stil.

In het begin kon ik niet wennen aan de stilte, die waarschijnlijk haar oorzaak vindt in de geluiddempende sneeuwlaag en in het nagenoeg ontbreken van wind. Een toestand die nog steeds voortduurt. Evenals de temperatuur geen verandering heeft ondergaan: −45o Celsius wijst de meter in onze hut aan. Toch kan men zich tegen deze tegenstander, die op het eerste gezicht gevaarlijker is dan de witte sneeuwstilte, gemakkelijker wapenen.

We hebben van zeildoek en van in repen gescheurde kledingstukken uit mijn koffers sneeuwschoenen vervaardigd, iets wat ons bovendien afleiding verschafte. Daarna rolden we sneeuwblokken en stapelden die, na ze met de bijl in vierkante moten gehakt te hebben, tegen de buitenwanden van onze hut. Ik heb bij de val mijn linkerbeen gebroken en daarvoor maakte hij een spalk uit een der gebroken vliegtuigribben die hij met de bijl op de juiste lengte en breedte kerfde. Ik heb niet de indruk dat het been, dat bovendien erg gekneusd is, geneest. Er komen onderhuidse donkerblauwe, zwartachtige vlekken op. Builen. Ik weet niet wat het is.

Hele dagen heeft hij om de hut heen gezworven, in steeds groter kringen, met het kompas en de verrekijker op zak. Ze hebben hem niet geholpen.

Als hij weg was werd de stilte volkomen en ondraaglijk. Het was of de sneeuw met ingehouden vriesadem me gadesloeg en ineens wilde overmeesteren, begraven. Het licht trilde tussen de witbemoste stammen, als de messen van een machine die plotseling kon gaan malen in de sneeuwhopen en mij verpoederen.

Ik praatte hardop om de angst te weerstaan, ik bemerkte

[pagina 91]
[p. 91]

dat de woorden van mijn taal moeilijk en vervormd uit mijn mond kwamen, terwijl de wonden aan mijn lippen, die ik bij de val opgelopen had, reeds bijna genezen waren. Ik hoorde mezelf praten zoals men een volslagen vreemde hoort, iemand voor wie men geen enkele sympatie koestert.

Het denken ging nog wel, maar schoksgewijs, bij fragmenten met grote plekken zwart, of beter spierwit ertussen, misschien is het hetzelfde, ben ik al lang kleurenblind. Er bestaan hier eigenlijk geen kleuren meer.

Ik moet mezelf dwingen tot logische gevolgtrekkingen uit diverse konstateringen. Ik stel mezelf langzaam, de woorden herhalend, vragen en probeer het antwoord erop te geven.

De sneeuw schuurde tegen de hutwanden. Er was een aangehouden kreet, bloedrood, en een schokkend gezicht in handen, het zijne, waarover bloeddruppels biggelden, één voor één eerst, dan steeds sneller, in grillige stroompjes, steeds meer. We zakten langzaam voorover, het metaal van het instrumentenpaneel omklemde mijn benen en beet en neep erin. Ik schreeuwde, bewust, niet van angst maar omdat ik pijn leed, alsof een haai door de kapotte bodem mijn onderste ledematen had afgerukt en ik doodbloedde.

Hij keek naar me, van zijn linkerwenkbrauw naar de mondhoek welde donker bloed uit een gapende snijwond. Zijn handen hielden de stuurknuppel nog vast. Als ik mijn ogen dichtdoe zie ik het weer en ik open ze bijna niet meer. Niet omdat ik slaap heb, de beenbreuk is nog steeds niet genezen, ik heb pijn, het vlees begint een egale zwarte kleur aan te nemen. De spalk is enkele dagen geleden losgegaan en alleen kan ik die niet opnieuw vastmaken.

Ik val en val en blijf vallend naast hem liggen op de vodden en de kussens van de vliegtuigstoelen die onze bedden vormen, vlak bijeen. Zoals we bij elkaar sliepen om warmte op te wekken. Leven betekent warmte produceren, zei hij, energie. Energie gaat niet verloren, zei hij. Die blijft ergens.

Maar hij werd ongedurig. Ik dacht aan niet onmogelijke, voor hem onbegrijpbare dingen. De verkenningsvliegtuigen

[pagina 92]
[p. 92]

kwamen niet meer over. We waren al lang dood. En we leefden nog. We konden sneeuw blijven smelten tegen de dorst tot we geen vuur meer hadden en zelfs dan nog - in onze okselholten, in onze handen konden we de sneeuw doen oplossen. Onder de witte laag moesten mosvelden liggen, dun misschien, maar aanwezig niettemin. Mos is eetbaar. We zouden kinderen kunnen krijgen die aan het klimaat zouden wennen vanaf hun geboorte, die nooit beter zouden weten. Want we moesten hier blijven, op de plek waar het vliegtuigje terechtgekomen was, op deze onzichtbaar op alle kaarten met een kruisje gemerkte stip in het witte ijsveld. Hier lag het begin, pril, koud, kiemloos, zonder bederf of smet.

Maar hij sprak erover op te breken en een sneeuwhut te bouwen op de vlakte die hij ontdekt had op een van zijn tochten, omdat ons vuur daar onmiddellijk de aandacht zou trekken van overvliegende machines.

Hij kon er een nog veel groter s.o.s. uitstappen in de sneeuw. Hij lag naast me op de lompen en de kussens, het zwarte bloedbekorste kinverband nog om zijn vuile zwartbebaarde gezicht. Mager. Pratend, pratend.

Toen ik mijn ogen sloot zwiepten de bossen op naar de cockpit, sidderend en wit hun sneeuwvracht afschuddend, gereed ons op te vangen, te spietsen.

De takken knarsten langs de zijkanten en de bodem, de vleugels knapten af als vergeefse houten scheermessen. Sneeuw koekte voor de vensters. We vielen stil in een bodemloze put, een sneeuwschacht. Zijn gezicht stond ernstig, hij keek recht voor zich uit, naar beneden was dat nu. Dubbelgevouwen, tweelingen, lagen we tegen elkaar aan. Zijn gezicht bloedde nog steeds en ik rukte er het verband van weg en toen probeerde hij me de bijl af te nemen.

 

Hij ligt naast me op de voddedekens. Zijn gezicht is nu een glazig zwartstenen masker geworden. Onherkenbaar. Hij lacht. Of schreeuwt. Het doet me niets, hij maakt me er niet bang mee.

[pagina 93]
[p. 93]

De lucifers zijn opgeraakt, wanneer weet ik niet precies meer. Het valt niet mee sneeuw in je oksels te smelten. Je kunt er beter een ijsvrucht van kneden en die opeten. Hoewel ook dat vooreerst niet meer nodig is.

De temperatuurmeter wijst nu 50o onder nul aan. Ik geloof dat dat erg koud is. Sinds ik ook zijn kleren draag, over de mijne heen, merk ik er niet veel meer van. Mijn been is nog steeds niet genezen, het is zwart en heel dik geworden, slap ook, alsof het bot oplost. De huid houdt de boel nog bijeen. Pijn heb ik niet meer.

Hij ligt er vreemd bij. Een blindganger. Warmte gaat niet verloren, zei hij. Wat hij ermee bedoelde? Hij lijkt net een pop zo, een nauwkeurig van een echte mens gekopieerde sneeuwpop. Alleen het hoofd is niet goed gelukt, dat is niet mooi van vorm, en voor de mond is een veel te groot stuk houtskool gebruikt. En de armen ontbreken, op de plaats waar ze zich zouden moeten bevinden zijn alleen stompjes.

De bosstilte en de sneeuwstilte benevelen mij. Af en toe moet ik hardop lachen. Ik luister naar mijn stem die mij steeds onbekender voorkomt.

Ik ben gelukkig.

Vanmorgen vroeg was er een vaag blauw aandoend gezoem in de lucht, een stuk trillend zilverpapier. Een vliegtuig, dat een tijdlang boven het bos cirkelde. De piloot moet het s.o.s.-teken gezien hebben op de vlakte bij de kloof. Ik zal het uitwissen zo gauw ik weer lopen kan. De kou maakt slaapzuchtig. En slaap doet de eetbehoefte tot een minimum teruglopen. Het klimaat hier is dat van een ijskast en konserveert alles. De stompjes blijven kurkdroog en glad. Een dwarsdoorsnede van aders, weefsels, mergpijpjes. Frigidair. Ik ben veel van hem gaan houden sinds hij niet meer weggaat, het bos in, de vlakte op.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken