Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Horror vacui (1967)

Informatie terzijde

Titelpagina van Horror vacui
Afbeelding van Horror vacuiToon afbeelding van titelpagina van Horror vacui

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

Scans (1.89 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Horror vacui

(1967)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

De Vijand

Het jongetje en zijn moeder waren alleen thuis. Papa was smorgens vroeg al met de glanzende nieuwe citroën naar de stad gereden.

‘Zul je goed oppassen, vent’ had hij gezegd toen hij afscheid nam en het jongetje over zijn bleekblonde haar aaide. Het jongetje had naar hem opgekeken met zijn grote blauwe ogen, de mond een beetje open. Papa was heel hoog en hij had een bruine snor die kietelde als hij het jongetje in zijn bed savonds een zoen kwam geven. Dat gekriebel gemengd met de geur van sigaretten en brillantine had iets prettig vertrouwds. Als papa zich zo over hem heenboog kroop het jongetje nog iets dieper onder de dekens en stelde zich voor dat het een vreemde slechte man was (hij mocht van mama niet met vreemde mannen die hem lekkers gaven mee oplopen, over het bruggetje naar de grote weg, voorbij het park, waar de stad begon), die hem kwaad wilde doen, een listig geheimzinnig kwaad dat je niet herkende en dat begon met vriendelijkheid en snoepjes. ‘Je mag me niet zoenen’ zei het jongetje dan. ‘Als je gaat schreeuwen eet ik je op’ zei de boze man en hij trok zijn lippen van voor zijn tanden weg. Het jongetje zag de gouden hoektand en dacht aan het verhaal dat hij aan het spellen was. Een scherpschutter lag achter een rotsblok naar de vijand in het dal te gluren. Elke morgen laadde hij zijn geweer met een gouden kogel, want hij was heel rijk en had al de armbanden van zijn vrouw en veel oude munten gesmolten in een oven en er kogels van gemaakt, - en schoot een vijand dood. Niemand wist ooit vanwaar het schot gelost was en de scherpschutter ging naar huis en wachtte tot de volgende morgen. Hij had een lange witte baard op het plaatje in het verhaal. Daarom zei het jongetje: ‘dan schiet

[pagina 95]
[p. 95]

ik je met een gouden kogel en ik knip je snor af.’

‘Ja, pa’ had hij gedwee geantwoord.

 

De auto gleed weg, wipte even omhoog bij het bruggetje en draaide de straatweg op. Daar stonden bomen langs en dichte vlierstruiken waar hij soms takken uit sneed om pijlpunten van te maken voor zijn rieten pijlen. Hij zette een oude kroontjespen van school in het zachte merg van de vlierhouten punt en schoot naar mussen die om het huis vlogen of op de elektriciteitsdraden zaten.

Hij zag de zwarte auto voorbij een open plek in de beplanting naast de weg schieten en liep traag terug naar het grote huis. Hij schopte tegen een kiezelsteentje dat op het pad lag en dacht aan de vijand die elke morgen met een gouden kogel precies tussen zijn ogen geraakt werd. De scherpschutter klopte een stofje van zijn broek en stond op. Wandelde weg. Het jongetje hoopte dat de vijand gauw zou komen. Hij ging achter een heester in de tuin naast het huis liggen en richtte met een denkbeeldig geweer op de vijand, kneep zijn linkeroog dicht en mikte zorgvuldig. De zon scheen pal in zijn gezicht, hij trok zijn hoed met een ruk in de ogen en mikte opnieuw, drukte af. Knikte. Tevreden liep hij, alsof er niets gebeurd was, het huis binnen. Mama zette thee. Hij vertelde haar niets.

‘Wil je ook een kopje, schat?’ vroeg mama.

Hij zocht tussen de stripverhalen en prentenboeken die in zijn hoek op een slordig stapeltje lagen, samen met railzen van zijn elektrische trein, kastanjedoppen en tekeningen van clowns met steenrode neuzen en de scherpschutter die achter een kobaltblauwe steen op de vijand lag te mikken.

‘Wil je thee, Eddie?’ vroeg ze.

Hij had natuurlijk net gedaan alsof hij haar niet gehoord had. Het was een spelletje. Hij pakte een potlood en begon op een nieuw vel papier een geweer te tekenen dat rookte. Een bolle wolk steeg recht omhoog en stralen uit de loop spoten naar voren. Een eindje van de loop vandaan tekende

[pagina 96]
[p. 96]

hij de scherpe stip van de kogel. Daarachter moest een mannetje komen, dat zijn handen...

‘Eddie, versta je me niet?’

Aan haar stem, die niet boos was, enkel heel even ongeduldig, hoorde hij dat hij nog niets hoefde te zeggen. Het mannetje had een bolle buik waarin straks de kogel zou verdwijnen. Ze zette het kopje naast zijn papier op de grond en zei:

‘Wat ben je aan het tekenen, schat?’

Alsof hij nu ‘ja’ gezegd had, dacht hij toen hij vluchtig naar het kopje keek.

Toen ze wegging (hij hoorde vaag de bel gaan, een dunne verre klank, die bezoek meldde. Wie?) boog hij zijn hoofd voorover en slurpte van de hete thee, zonder het kopje met zijn vingers aan te raken. Er zat citroen in proefde hij. Citroën, citroen, dat was lekker. Hij dronk thee alleen graag met citroen erin.

‘Komt u binnen’ hoorde hij mama zeggen, er was iets in haar stem dat hem deed opkijken.

 

De broekspijpen van de bezoeker waren donker en veel nauwer dan die van papa. Er zaten rimpels in alsof ze allang niet meer opgeperst waren. En hij had schoenen met spitse punten, ook heel anders dan de brede schoenen met dikke rubberzolen die papa droeg (hij had die zelf ook, je kon er onhoorbaar op sluipen en dan riep je ineens als je vlak achter mama stond ‘hoehh!’). De pijpen en de schoenen - de bezoeker bewoog zijn tenen, was dat om ze lenig te houden of deden ze pijn?, er kwamen vouwen in het gladde donkerbruine leer - hadden iets strengs, maar op een heel andere manier dan papa streng kon zijn als hij in zijn kamer geweest was om tekeningen uit boeken over te trekken. Dat mocht niet, hij vernielde de boeken zei papa. ‘Als je tekeningen wilt overtrekken neem dan die uit mama's tijdschriften.’ De laatste keer had hij in de laden van papa's bureau geneusd. Hij had in een daarvan iets vreemds gevonden, dat hem bang

[pagina 97]
[p. 97]

gemaakt had. En ook begerig.

Het jongetje keek iets hoger, de bezoeker had een jas aan die wel van leer leek, hij glom als lood wanneer je er met een mes over gekrabd hebt. De jas hing open, er was iets van geel en zwart onder. ‘De kleuren van mijn zwembroekje’ dacht het jongetje.

Toen de man begon te praten, zonder dat hij ging zitten, keek hij naar zijn gezicht. De bezoeker had veel langer en donkerder haar dan papa en hij. Het hing slordig over zijn voorhoofd en hij hijgde een beetje alsof hij hard gelopen had en terwijl hij praatte, met een hese keelstem, tegen mama, die hij niet zag, veegde hij het met een hand waaraan twee blinkende ringen zaten terug.

Het jongetje hoorde woorden die hij niet goed begreep. Het was of de bezoeker gewoon was een andere taal te spreken, zoals oom Armand die in Frankrijk woonde en die hij ‘oom’ mocht noemen en die in de zomer bij hen logeerde en die vaak ‘de’ zei als het ‘het’ moest zijn. De paard, de meisje. Oom Armand had dezelfde keelstem. Sprak ook sommige woorden heel anders uit dan papa en mama en hijzelf.

‘Ik begrijp u niet’ zei mama.

Het leek of de man ging lachen, zijn mond nam de plooi aan van een lach maar er kwam geen geluid. Hij had een geluiddemper op zijn mond, onzichtbaar.

‘Ik ben helemaal geen (een moeilijk woord)’ zei de man en weer kwam die vluchtige geluidloze halve lach in zijn gezicht.

‘Dan begrijp ik niet wat u hier komt doen’ zei mama.

Ze hield de deurknop vast, zodat de bezoeker direkt weg zou kunnen gaan. Het jongetje keek van de een naar de ander.

De bezoeker pakte mama's arm vast zodat ze de deur moest loslaten. Hij ging daarvoor staan en haalde een zwart voorwerp uit de zak van zijn leren jas. De voering kwam mee naar buiten, hij duwde die terug. Het jongetje geloofde dat hij de lucht van het leer kon ruiken, een doffe gevaarlijke lucht die bij zwarte mannen met harde harige handen hoorde.

[pagina 98]
[p. 98]

Mama's mond ging open terwijl de bezoeker praatte en het voorwerp in zijn hand op en neer liet wippen.

Haar gezicht was heel wit geworden. Het jongetje schrok. Was dit een onbekende slechte man die hen kwaad ging doen?

‘Kalmblijven’ zei de bezoeker. Het was geen man, het was een jongen, dacht het jongetje met iets als opluchting. Slechte mannen waren oud, hoestten en spuwden in hun zakdoek en keken er dan in, hadden misschien een baard. Het waren bedelaars met waterige rode ogen en kapotte jassen. Toen zag de bezoeker het jongetje, dat naar het theekopje keek ineens, en grinnikte kort.

Mama ging zonder iets te zeggen in haar stoel zitten en keek op haar horloge en naar het raam en naar het jongetje en naar de vijand die nog steeds bij de deur stond, het zwarte ding had hij in zijn zak gestopt.

‘Breng jij die stoel eens hier bij me als een grote jongen he.’

Er was een harde vriendelijkheid in zijn stem.

‘De vijand’ dacht het jongetje, ‘de vijand.’

Gehoorzaam sleepte hij de aangewezen fauteuil tot bij de dunne benen van de bezoeker.

‘Kom maar, schat, je hoeft niet bang te zijn, je mag alleen niet de kamer uit van meneer, hij blijft hier een poosje’ zei mama. Het jongetje kwam tegen haar over elkaar geslagen benen leunen. Ze was zelf bang, om haar mond was dezelfde trek als toen papa hem klappen gegeven had omdat hij een ruit van de serre had ingegooid. Hij verwachtte dat ze ‘niet doen’ zou gaan zeggen tegen de bezoeker achter hen, ‘niet doen, het was per ongeluk, hij deed het niet met opzet, nietwaar Eddie?’

Maar hij had geen ruit ingegooid. De bezoeker was een vijand. En hij dacht aan een gouden kogel, klein als een erwt en heel rond, en glinsterend. Een zonnige metalen waterdruppel.

 

‘Laat hem los’ zei de vijand. Mama liet hem los.

‘Ga maar weer tekenen’ zei de vijand tegen het jongetje.

[pagina 99]
[p. 99]

Hij ging weer op de vloer liggen en zette met zijn potlood streepjes op de tekening van het schietende geweer, de wolk, de vuurstralen en het buikige mannetje dat geraakt moest worden, precies in zijn navel.

De vijand liep naar de rooktafel en pakte zonder iets te zeggen de sigaretten, stak er een in zijn mondhoek en propte de rest van het pakje in zijn zak, bij het zwarte voorwerp.

‘U steelt’ zei het jongetje, ‘die sigaretten zijn niet van u, u mag er helemaal niet aankomen.’

Er was een kleine felle verontwaardiging in zijn stem.

‘Stil schat’ zei mama, ‘je begrijpt het niet.’

De vijand bij de deur rookte en zei niets tegen hem, keek alleen naar mama. Weer kwam die geluidloze bijna-glimlach op zijn gezicht. Toen nam hij een tijdschrift van de rooktafel, keek naar het plaatje op het omslag, ging opnieuw zitten en begon zonder de sigaret nog uit zijn mond te nemen, te lezen.

 

Hij had nog acht andere sigaretten gerookt.

Mama maakte in de keuken eten klaar voor de vijand, die het zwarte glimmende ding weer uit zijn zak gehaald had en haar gevolgd was. Het jongetje sloop op zijn tenen naar de kamerdeur en luisterde. Hij hoorde niets. Hij deed de deur op een kier, loerde in de gang. Niets. Op de dikke rode loper was niets te zien, geen slijkerige voetsporen van de vijand die op doorweekte puntige schoenen liep, waarvan het leer dof was. Hij hoorde een kraan lopen en glipte de gang in. Even bleef hij staan. Hij dacht aan het zwarte ding dat de vijand in zijn hand had, ongevaarlijk op en neer liet wippen.

‘Papa’ dacht hij, ‘Papa.’

Maar er was niemand. Hij glipte de trap op, een schuw dier dat voelt iets verbodens te gaan doen, iets waarvoor het straf zal krijgen, maar het weet niet goed wat straf is.

In papa's grote lichte kamer met foto's en overal boeken in stalen wandrekken, boeken waaruit hij geen plaatjes mocht overtrekken, stond naast het raam het bureau. Daarin was het. Gejaagd trok hij de bovenste lade open. De verchroomde

[pagina 100]
[p. 100]

knop voel dekoud aan. Papieren, dikke lagen betypte papieren. Het lag er niet meer. ‘E-s-s-a-y-s’ ontcijferde hij op een verder wit vel. E-s-s-a-y-s? De tweede lade, onder de eerste. Ook niets. Brieven met buitenlandse postzegels, een lineaal. In de derde lag op de withouten bodem een zwart glimmend voorwerp. Hij nam het op en stopte het terwijl hij naar beneden glipte in zijn broekzak.

Het deed raar in zijn buik.

De vijand at, aan tafel, met een arm op het blad, om het bord heen. De leren jas hing over de stoel die voor de deur geschoven stond. Hij at zoals het jongetje het niet mocht, het hoofd voorover en hij sperde zijn mond ver open wanneer hij een hap naar binnen vorkte. Een mes gebruikte hij niet. Het lag naast zijn bord, er spartelden kleine lichtschitteringen in. Het zwarte ding lag naast de hand die het eten naar zijn mond bracht en zijn blikken gleden loerend naar mama die in haar stoel deed of ze in een tijdschrift las. Het jongetje dacht: het is of dit altijd zo geweest is, als er niets gebeurt blijft alles zo, dan gaat hij nooit meer weg, mama zal hij voor zich laten koken en ik moet soms een stoel voor hem naar de deur slepen.

‘Ik moet plassen’ zei het jongetje. Hij zou dat normaal niet gezegd hebben. Plassen. Het klonk raar. Nu zei hij het wel, hij wist niet waarom.

‘Zo’ zei de vijand, hij bleef rustig dooreten.

‘Kan mijn zoontje even naar de w.c?’ vroeg mama.

Zij niet, zij zei dat nú niet, dacht hij, waarom niet?

De vijand at.

‘Ik moet...’

Het jongetje kreeg het benauwd. Het begon te prikken in zijn buik. Hij ging ervan zweten. Mama keek naar hem, ze stond op, het tijdschrift waarin ze had proberen te lezen in haar hand.

‘Eddie’ zei ze.

‘Blijf zitten’ zei de vijand en goot jus uit een schaaltje over de inhoud van zijn bord. Hij leek wel uitgehongerd.

[pagina 101]
[p. 101]

Mama ging zitten. Geslagen.

De vijand at, lette niet op nu, leek het.

Het jongetje stopte een hand in zijn broekzak, voelde het koele gladde ding. Even was hij nog bang.

‘Ik moet plassen’ gilde hij met overslaande stem en toen hij het schot loste en de vijand helemaal over zijn bord ging liggen, met wijdopen mond, alsof hij alles in één verschrikkelijk grote hap wilde opeten, voelde hij de onrustbarende warme vochtigheid tussen zijn benen beginnen en schaamde hij zich zo dat hij als een heel klein jongetje naar zijn moeder toeliep en in snikken uitbarstte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken