Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

5. Grote schoonmaak

Gezwind begon hij met de uitvoering van het eerste deel van zijn plan: het geheel leeghalen van het huis. Hij begon met de rommel te verwijderen die in de gang was opgestapeld en waarover reeds enkele uit dat wat ooit huiskamer geheten had ontsnapte ranken kronkelden. De ranken rolde hij op en legde hij in strengetjes op zij. Hij zette de deur naar het armzalige, met na een half jaar nog amper bemoste tegels bevloerde binnen-plaatsje open en sleepte al het meubilair dat het huis rijk was daarheen, de zwaarste stukken het eerst. Hij haalde uit het schuurtje zijn kleine bijl en hakte wat te omvangrijk was om gemakkelijk verplaatst te worden aan spaanders, zich intussen ergerend en verbazend over de waanzinnige en volkomen zinloze, alle leven, alle groei verstikkende en de pas afsnijdende ornamenten waartussen hij wanneer hij thuis was zijn bestaan gesleten had.

Weg ermee! De bijl kliefde het notenhouten kabinet open, vermorzelde tafelpoten, haalde het aanrecht los van de keukenmuur, wrikte het op een diepe brede bark lijkende monsterledikant uiteen. Met een gaandeweg steeds meer toenemende vrolijke woede hakte hij al die overbodige stompzinnige rommel kort en klein en slingerde de resten ervan in het wilde weg op het zelfs nu, terwijl een stralende zon scheen heel in de

[pagina 31]
[p. 31]

hoogte, lepreuze levenloze binnenplaatsje.

Hij gooide alle schilderijtjes, prentjes, snuisterijen in een wasmand en bracht ze in gedeelten naar buiten. Hij rolde de dikke doodse vloerkleden op, de vloerbedekking, de viltlaag daaronder, rukte lampen van de zoldering, gordijnen van voor de ramen, zelfs de vitrage.

Ten prooi aan een kalme tevreden vernietigingsdrift dwaalde hij door de met stenen schotten in hokken verdeelde ruimte van het huis, voortdurend dorst krijgend en uit verse melkflessen zich kracht inzuigend.

Toen het huis op de koelkast na, waarin zich nog ettelijke volle flessen melk bevonden, geheel van meubilair en gebruiksvoorwerpen, zelfs van potplanten gereinigd was - alleen de paddestoelen in de kelder had hij met rust gelaten - haalde hij diep adem, zei ‘ziezo, dat is dat’ en begaf zich opgewonden met de armen zwaaiend en kleine vlugge dribbelpasjes makend, nagestaard door nieuwsgierige passanten, en horden hoepelende, knikkerende en touwtje springende kinderen ontwijkend, door de heldere meimiddag en het zonlicht dat de rechte geometrische straten vulde, naar de timmerman van wiens diensten hij reeds eerder gebruik gemaakt had en die in zijn van hout-, vernis- en harsgeuren doortrokken ruime werkplaats een dikke balk aan het afschaven was met een kracht dat de rafels en splinters hem om de oren sprongen.

Ondanks enige aanvankelijke tegenwerpingen had hij de man al gauw zo ver - mede door hem niet zonder handigheid te wijzen op de werkzaamheden die hij reeds eerder voor hem verricht had - dat deze een op straat staande handkar vollaadde met panlatten, zijn gereedschapsbak er bovenop deponeerde en aanstalten maakte om te vertrekken. Om de timmerman zijn erkentelijkheid dienaangaande te tonen ging Evarist ook achter de kar lopen en hielp met duwen.

Bij het huis van Evarist aangekomen loste de timmerman de latten op de stoep, keek verbaasd naar het raam dat met een dikke laag algen of mossen begroeid leek aan de binnenkant, schopte een paar tot Evarists ontsteltenis reeds over de straattegels wegkrabbelende draden weg, die hij blijkbaar als onkruid beschouwde, en zei, een zwart en vochtig peukje pal voor Evarists voeten spugend:

[pagina 32]
[p. 32]

‘Die vuiligheid groeit maar overal. Ik heb zelf een tuintje waar ik voor de aardigheid savonds wat in rondknoei. Maar denk je dat er wat groeit behalve melkriet en kattestaarten? Vergeet het maar. Alles verrekt netjes onder het onkruid. Deze rommel zit er trouwens ook bij geloof ik’.

Hij bukte zich, wierp een argwanende blik op het raam, dat onderaan een zachte fijne franje van draden doorliet, en raapte een der los op het plaveisel liggende rankjes op. Hij nam het tussen duim en wijsvinger van beide handen en trok eraan. Het brak niet. De verbazing van zijn spieren was van zijn gezicht afleesbaar.

‘Zie je’ zei hij nijdig, ‘zo sterk is die rotzooi’.

De rank met zijn vuisten beetpakkend rukte hij er opnieuw aan. Hij liet de rank vallen, bekeek zijn harde handpalmen en zoog met in een kusvorm gestulpte lippen de bloeddruppels op die uit zijn huid welden.

Met een sombere blik op het raam begon hij de latten de gang in te dragen, daarbij ijverig geholpen door Evarist, die, drukke gebaren makend, de meestal in zichzelf gekeerde en sjagrijnige timmerman het plan voor ogen toverde dat in zijn geest vaste vorm had aangenomen. De timmerman snapte zijn bedoeling slechts na herhaalde eksplikatie, hij scheen overigens ook niet veel moeite te doen om het te begrijpen. Het voorvalletje met de rank deed hem om de een of andere reden in een verbeten aandoend, slechts door korte vragen of onvriendelijk klinkende opmerkingen onderbroken zwijgen volharden. Bijna weigerde hij zelfs te doen wat Evarist van hem vroeg.

Met een honende uitdrukking op zijn anders ekspressieloze grenenhouten gezicht keek hij de lege gang door waarin op de vloer duidelijke sporen van een gewelddadig verlopen verplaatsing van meubilair waren achtergebleven. Zwijgend, stuurs, en zo vlug hij kon begon hij de wanden van de viermaal zo groot als tevoren geworden slaapkamer te betimmeren met een latwerk van het voor wingerds gebruikelijke type. Toen hij daarmee klaar was bracht Evarist hem naar het aangrenzende hokje, dat als logeerkamer bedoeld was, ofschoon nooit als zodanig gebruikt. Evarist noch de Reuzin bezaten familie of wat je noemt vrienden.

Terwijl de timmerman erop los hamerde zonderde Evarist, die

[pagina 33]
[p. 33]

zich opeens zo moe voelde of hij kilometers gewandeld had, zich af in de vroegere huiskamer.

Het kussen dat hij daar neergelegd had was niet meer te vinden. Hij zocht er ook niet naar. Languit, de handen onder het hoofd, legde hij zich in de spitse hem met hun zacht ritselend voortgroeien onmiddellijk rustig en tevreden makende bladeren, die waren als een door de natuur vervaardigde hangmat of springmatras waarin hij bij de geringste beweging zacht op-en-neer deinde. Zo diep hij kon snoof hij de verrassende koele groeigeur der ranken en bladeren op. Breeduit lag hij daar, de benen vaneen, zich geheel ontspannend, een speels ranonkelkronkeltje tussen zijn lippen houdend en voelend hoe het voortschoof zonder dat hij zijn mond bewoog.

Hij besefte dat het woord Wonder niet te groot was voor wat bezig was zich aan hem te openbaren. Te voltrekken. Op wonderen diende men zuinig te zijn. Ze wilden van nature met de uiterste zorg en aandacht bejegend worden. Deed men dat niet dan verdwenen ze zonder een spoor na te laten wellicht en was het een dag later reeds of ze nooit bestaan hadden. Het wonder gebeurde, kon gebeuren, meende hij te begrijpen, wanneer je de mogelijkheid ervan niet bij voorbaat uitsloot. Wanneer je het niet eens verlangde, maar ergens, ondergronds, heel diep in je, toch rekening hield met het feit dat het zich principiëel kòn voordoen.

Zijn wonder was de ranonkel die was gaan groeien, die weldra heel zijn huis voor zich opeisen zou en die hij daarom nu reeds de weg geëffend had, waarvoor hij het wrakhout van heel zijn vroeger, aan een nu niet meer voorstelbaar reuzengedrocht gekluisterd leven buiten boord gezet had, op een hoop gegooid op het binnenplaatsje. Waar het rustig in humus kon veranderen mettertijd. Reeds die onttakeling - in zekere zin toch een offerande, in ieder geval een erkentenis - maakte het wonder tot zíjn onvervreemdbaar eigendom.

‘De ranonkel is van mij’ prevelde hij, ‘van mij. Van mij. Van niemand anders. Ik zal hem zo leiden dat hij zich in duizenden windingen door mijn huis beweegt, het kleinste hoekje zal ik hem laten benutten. Hij mag niet naar buiten groeien. Daar heeft niemand er iets aan, daar levert hij alleen moeilijkheden op’.

[pagina 34]
[p. 34]

Hij kwam overeind, hij was reeds geheel uitgerust van de korte maar vermoeiende tocht en klom, behendiger dan tevoren al, door de schemerige akwariumdiepte naar de plaats waar nog een flauwe eivormige lichtvlek glansde. Rukkend en trekkend poogde hij de alleen voelbare draden die via de kier tussen raam en kozijn naar buiten gekropen waren naar binnen te krijgen. Ze zacht beknorrend om hun neiging zich van hem te verwijderen, te deserteren. Met veel moeite - de ruwe stengels schenen zich vast te klampen in de spleet - lukte hem dit.

Toen hij terug in de gang stond en de deur achter zich wilde dichtdrukken bemerkte hij dat dit niet ging. Instinktief bukte hij zich en tastte met zijn vrije hand naar de ranken, die hun kans schoon gezien hadden en naar buiten waren geglipt. Hij wierp ze terug, sloot met een klap de deur en draaide de sleutel om in het slot. Terwijl hij hem in zijn zak borg ontdekte hij de timmerman, die opgehouden was met zijn werk en hem achterdochtig, bijna beschuldigend aankeek. Hij was op de stapel latten gaan zitten die nog in de gang lag en leek niet van zins opnieuw aan het werk te gaan. Uit de gereedschapsbak die naast hem stond stak de steel van zijn klauwhamer.

‘Ik ga op huis an’ zei de timmerman, met strakke ogen Evarist aankijkend, ‘ik ben voor geen enkel karweitje te beroerd. Zelfs voor het smerigste niet. Het maakt me niks uit, of ik nou een wenteltrap maak of een paar ekstra planken op een doodkist zet omdat het lijk er uitbarst nog voor je het erin gestopt hebt. Maar dit is gekkenwerk. As iemand zo nodig van zijn huis een druivekas wil maken en al zijn meubeltjes kort en klein slaan mag ie van mij zijn gang gaan. Daar niet van. Ieder zijn meug. Elk voor zich en God voor ons allen! Maar ik heb een naam op te houden als vakman. Je kunt de proef op de som nemen: probeer maar es een timmerman hier in de stad te vinden die even vlug en goed en voordelig werk levert as ik. Die vind je niet. Die latten kun je hier houwen. Voor een zacht prijsje, de helft van wat je er bij een ander voor zou betalen. Sla ze zelf maar an de muur as je dat nou eenmaal in je harses gezet hebt. Saluut en tot ziens’.

Hij kwam recht, pakte zijn gereedschapsbak op en stapte het huis uit. Op de drempel keek Evarist hem na, hoofdschuddend en mompelend. Daarna ging hij naar binnen en voltooide wel-

[pagina 35]
[p. 35]

gemoed in enkele uren het werk van de timmerman, waarbij hij een stuk tegel als hamer gebruikte.

Vervolgens tilde hij, om nog meer ruimte te maken, de binnendeuren uit hun scharnieren en bracht ze naar de binnenplaats. Hij sloot alle luiken van het huis, grendelde voor- en achterdeur, en legde, een goedgemutste kabouter, zich in zijn nieuwe ledikant van bladeren en ranken te ruste, af en toe wakker schrikkend door het onophoudelijk geritsel en gekriebel om en over hem heen en door een stil onheilspellend gekraak bij het raam.

Eenmaal werd hij zelfs wakker door de luide knal waarmee het vensterglas stuksprong onder de stoot van een ranonkeltak, van de ranonkel, ranonkel, ranonkel: een woord dat als een magisch ribbelig rond kiezelsteentje over zijn tong rolde, als een naar pepermunt en mosterdzaad smakende slaaptablet.

Hij sliep zich verloren en onvindbaar die nacht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken