Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

6. De pastoor legt een huisbezoek af aan de wijngaard

Evarist had even zijn werk onderbroken en was juist bezig met een stuk krant zijn gat af te vegen toen de bel heftig begon te klingelen. Hij trok op zijn gemak zijn drol door, keek hoe hij zonder ook maar een zweem van zijn vastheid en gebaldheid te verliezen in zijn geheel werd weggeschoven en -gestuwd door de krachtige waterstraal die zich erop stortte, hees zijn oude bombazijnen broek op en liep door de bedding van de drijfnatte met ranken overdekte gang naar de voordeur.

In zijn ene hand de met volle kracht spuitende rubberslang waarvan hij zich bediende, met de andere zijn gulp dichtknopend, knipogend tegen het heldere meilicht keek hij verbaasd de zwartgevederde vlezige en purpergekopte, aan de pinguin verwant lijkende pastoorsvogel aan die om onnaspeurlijke reden op zijn stoep stond en onmiddellijk aanstalten maakte om binnen te stappen maar door de waterstraal die pal voor zijn voeten neerkletste weerhouden werd. Glinsterende druppels die zijn doffe kledij bespatten sloeg hij, zich bukkend, er met kwieke huisvrouwelijke gebaren af.

‘Zozozozo’ zei hij half gramstorig half gekscherend, ‘ook al aan de schoonmaak? Het lijkt wel of de hele stad binnenste-

[pagina 36]
[p. 36]

buiten gekeerd wordt op het ogenblik. Niets blijft verborgen, alles wordt uitgekamd. Lieten de zielen van mijn vrouwelijke parochianen nu ook maar eens hun voering zien. Maar niets daarvan, ze hebben geen tijd, ze moeten hun vloerkleden uitkloppen, dekens buitenhangen, kleren afschuieren, babies voeden en geven mij rustig niet thuis wanneer ik aanbel’.

Hij glimlachte zoetsappig en vervolgde, Evarist vertrouwelijk bij de arm nemend op het moment dat deze de waterstraal verder opzij, op de straatstenen richtte:

‘Welbeschouwd is de schoonmaak der woningen niets anders, voor wie het vermag in te zien, dan een klaar symbool van de schoonmaak der ziel. Ook daar hoort regelmatig orde op zaken gesteld te worden. Helaas komt dat er bij velen nooit van. Wat een vangodgegeven morgen overigens’.

Met een spijtig gezicht schuifelde hij, de zoom van zijn toog optillend en zorgend buiten het bereik van de brede gulpende waterval te blijven die aan Evarists hand ontsprong, naar binnen, de halve schemer in, waar hij al na een paar passen struikelde, bijna viel en in gebukte houding verwoed begon te grasduinen in hetgeen waarin zijn voeten verstrikt geraakt waren. In zijn handen een lange vingerdikke rank kwam hij overeind.

‘Wat is dit?!’ riep hij Evarist misnoegd toe, die hem traag achternakwam, links en rechts de gang bewaterend, en keek beurtelings naar de waterstraal en naar de rank, die hem met eenzelfde afschuw leken te vervullen.

‘Wat heeft dit te betekenen? Je hele gang zit onder de klimop of wat het ook is. Op de stoep zag ik het ook al!’

Rustig stapte Evarist de vroegere keuken binnen en draaide de kraan dicht. De pastoor kwam hem achterna en keek totaal verbijsterd om zich heen, de meegesleepte rank nog steeds in zijn handen, hem dicht tegen zijn gezicht houdend vanwege de heersende schemer of vanwege zijn slechte gezichtsvermogen en blijkbaar pogend hem te identificeren.

Evarist haalde intussen een fles melk uit de koelkast, schudde de doorgezakte vloeistof kalmpjes om en brak de dop los. Hij liet, terwijl de pastoor met wrevel en weerzin naar hem keek de fles half leeglopen in zijn maag, smakte even en zei:

‘Een dag of wat terug, een nacht of wat terug eigenlijk, is de ranonkel gaan groeien. Het ziet er naar uit dat hij daarmee

[pagina 37]
[p. 37]

voorlopig nog niet ophoudt. Ik was de plant net aan het bespuiten’.

‘De ranonkel?’ zei de pastoor, het woord uitsprekend of het een obscene term was, ‘de ranonkel? Wat voor ranonkel? Ik herinner me niet hier in huis ooit planten gezien te hebben. Je vrouw, God hebbe haar ziel, kon daar immers niet tegen?!’

Vol afschuw slingerde hij de rank van zich af en wilde de kraan opendraaien om zijn handen te wassen, toen hij bemerkte dat er geen gootsteen meer onder zat. Bijna dreigend keek hij Evarist aan, die zich voor het eerst in zijn leven onder een dergelijke blik niet bezwaard voelde, er niet door in zijn schulp kroop en hortend en stotend zei:

‘Ik kweekte wat plantjes op de vliering, voor mijn plezier. Het ranonkeltje was daar ook bij. Het is opeens verbazingwekkend gaan groeien, terwijl het tevoren net als een puistje zo'n beetje tussen vel en vlees zat. Zo'n twijfelaartje was het. Ik heb er trouwens nooit veel aandacht aan besteed. En dat is nou net wat een plant nodig heeft. Een plant groeit nou eenmaal harder van de adem van iemand die er wat om geeft en zich er zo nu en dan eens even overheen buigt en er es wat tegen zegt, dan van water en pokon en voortdurend zon. Eigenlijk zijn planten net huisdieren. Kent u het spreekwoord “het oog van de meester maakt het paard vet”? Dat drukt precies uit wat ik bedoel en waar het om gaat. Het is onmogelijk planten te kweken zonder werkelijke liefde en genegenheid. En dat is een kwestie van aanleg. Dat heb je of dat heb je niet. Ik had nooit durven dromen dat ik het in die mate bezat. Ik mocht immers geen enkele plant in huis halen, ik leefde onder een konstante slagschaduw, ik had nergens tijd voor. Misschien eens per week klom ik naar de vliering waar ik een paar kaktusjes en klimplantjes hield. In het geheim! En daar moet het begonnen zijn, zonder dat ik er iets van vermoedde. In alle stilte. In het halfdonker!’

Hij sprak steeds hartstochtelijker maar de pastoor luisterde niet meer, hij strompelde reeds in alle richtingen het huis door, overal op zich als kromme verbogen buizen langs de wanden slingerende stammen van de ranonkel stuitend, op gordijnen en raggen van groen, zich met moeite door deuropeningen persend, zijn ongelovige vingers in muurspleten stekend die

[pagina 38]
[p. 38]

kennelijk door de plant veroorzaakt waren.

Toen hij opnieuw de keuken binnenkwam - Evarist zette juist een tweede fles aan zijn lippen - sprak uit de gelaatsuitdrukking van de pastoor een kalme verheven vastberadenheid.

‘Schouwvagher’ zei hij, ‘ik kan als je geestelijk leidsman niet dulden dat je hiermee verdergaat. De groei van dat ding - het woord ranonkel wilde hij blijkbaar niet eens meer uitspreken - is niet normaal. Je opgewektheid wekt mijn bevreemding. Het moet je toch onmiddellijk duidelijk geweest zijn dat deze plant een uiting is van, uh, van puur heidense idolatrie’, zei hij, de indruk wekkend maar iets te zeggen dat hem voldoende vervaarlijk en afschrikwekkend toescheen.

‘Het is een totempaal, een fetisj, een afzichtelijkheid. Iets wat zich in een kristelijke samenleving eenvoudig niet mag voordoen. Ik aarzel niet dit ding door en door ongoddelijk te noemen, niet in overeenstemming met de geopenbaarde heilsleer. Ik kan dat bewijzen met verschillende feiten. Ten eerste met het feit dat je sinds de dood van je vrouw niet meer in de mis geweest bent, zoals mij niet ontgaan is. Dat moet een oorzaak hebben. Ten tweede is er het feit dat je, zoals me evenmin is ontgaan, alle meubilair uit je huis gehaald hebt, wat ik als een terugkeer naar het meest primitieve voorkristelijke stadium en als een vorm van geesteszwakte beschouw. Ik gelast je het ding onmiddellijk met wortel en tak uit te roeien en direkt daarna te biecht te komen. Ik twijfel er niet aan of de door mij hier gekonstateerde ongehoorde feiten berusten op een geheime zonde van je. Op iets wat je, God weet het, misschien toen je een kind was misdaan hebt!’

Hij zweeg en mompelde toen:

‘Een bedevaart als boetedoening zou zeer aanbevelenswaardig zijn. Ik garandeer je volle aflaat voor honderddertig dagen en zou er bovendien na je terugkomst voor zorgen dat je onmiddellijk in het Tehuis voor Ouden van Dagen van de Broeders van Liefde kunt opgenomen worden. Daar hoor je op jouw leeftijd. Daar heb je aanspraak en verdwijnen onder stichtelijke gesprekken en kaartspelletjes de muizenissen als sneeuw voor de zon. De ouderdom is een genadegave, Schouwvagher, je moet weten die te aanvaarden. Als je dat doet zal een groot kristelijk geluk je ten deel vallen!’

[pagina 39]
[p. 39]

Evarist had de fles leeggedronken en greep onmiddellijk naar een nieuwe in de koelkast. De melk gutste terwijl hij dronk als wit bloed langs zijn keel. Met afgrijzen keek de pastoor toe.

‘Zwartrok’ zei Evarist, verbaasd om zijn plotselinge grenzeloze brutaliteit, moed en spraakvaardigheid, ‘wat hier gebeurt gaat je niet in het minst aan. Jij vecht voor jouw opvattingen, ik voor de mijne. Ik laat me de ranonkel niet ontnemen’.

Zijn tong sloeg dubbel alsof hij dronken werd. Hij zwaaide wild met zijn armen en draaide opnieuw de waterkraan open.

‘Wees gewaarschuwd’ zei de pastoor, ‘de gevolgen zijn voor jouw rekening. Hier komen ongelukken van. Monsterlijke dingen gaan er gebeuren!’

‘Wonderen!’ riep Evarist overmoedig en zijn armen ten hemel heffend, ‘een gouden tijd breekt aan. Ik voorzie paddestoelen en zeegras in alle kelders en voor ongehuwden op regenachtige dagen een negenoog. De kerken worden van koek maar geen mens die erin hapt, het brood verandert in stenen omdat niemand meer honger heeft, de eekhoorns stellen een nieuwe kalender samen, een kind kan de was doen, alle priesters krijgen hun zaad vrij, koeien grazen in de appelaars, over de weide schaatsen knotwilgen en kinderen, de lopende band wordt stopgezet. Er wordt nergens meer post bezorgd! De mensen worden dronken van een glaasje melk!’

Terwijl hij bleef voortschreeuwen, als stomdronken, niet meer begrijpend wat hij zei, strompelde de pastoor met van woede en afschuw speekselbeparelde lippen, zijn toog afschuddend die vol afgerukte blaren en vuile vegen zat, zo vlug hij kon de deur uit, om de paar stappen omkijkend en zijn vuist ballend.

Hij haastte zich zoveel hij kon, alsof de duivelse ranken van de ranonkel hem op de hielen zaten en dreigden te verwurgen. Ten afscheid hief Evarist de spuit, richtte hem naar de pas geslagen dubloen die Zon heette en barstte los in een laaiende lach.

Toen de geestelijke uit het gezicht verdwenen was voelde Evarist zich zo moe dat hij onmiddellijk tussen de bladeren ging liggen en insliep.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken