Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Deel II
Destruktie = Reorganisatie

[pagina 49]
[p. 49]

8. Memento Putrefieri

Voor het eerst na een half jaar, of langer, dacht Evarist aan de Reuzin, en terwijl hij daar, doelloos maar snel voortschuifelend, aan dacht kreeg hij zin om een bezoek te brengen aan de lijkentuin waar men haar bijtijds en met dichtgeknepen neus in de grond gepoot had, toen het witte vruchtsap haar reeds langs alle openingen ontwelde en ze opzette in een ongekende, niet meer menselijke, alle orde en netheid aan zijn laars lappende ergernis of stille eksplosie-achtige rijping tot helse vrolijkheid.

Zonder een bepaalde route te kiezen, geleid door een geheimzinnig en geheel nieuw zintuig voor richting schoof hij, armzwaaiend en mompelend, welgemoed de straten langs waarvan het plaveisel geëmailleerd was, bebakken met zonlicht.

Om hem heen was in een durende ontploffing de dag aan de gang. Wolken van stof trilden in de zon. Voor alle woonhuisramen vloekten bloedrode geraniums wier kans op een sinds oertijden nagestreefde ontplooiing verkeken was, en die tot verdwergdheid gedoemd waren. In etalages van winkels en warenhuizen lagen hopen van de meest ongelijksoortige voorwerpen dooreengesmeten, toch nog pogingen doend om een zekere ordelijkheid te suggereren. Horden verkeerslichten lieten Evarist ongehinderd passeren, steeds op het nippertje van rood naar flesgroen verspringend. In glanzende veelkleurige knikkers veranderde auto's ratelden en kletterden door alle gleuven van de steenstad, nooit elkaar rakend want vanuit de verkeerstorenkamer van een kleine jongen aan een zichtbare draad gehouden. Aan hun zadels vastgegroeide, verhit schreeuwende, op de vlucht geslagen fietsers ranselden hun rijdier met de voeten en legden hun flapperende zeiloren in de nek. Het geknetter van scooters deed alle glaswerk hevig rinkelen. Agenten, vogelverschrikkers, stonden op alle belangrijke kruispunten met gebaren van hout de enorme janboel te sussen en weer op gang te helpen.

Overal op de trottoirs waren honden elkaar aan het besnuffe len en werden in het voorbijgaan door voetgangers met gegrauw en schoppen uiteengedreven voor ze zich aan elkaar konden vasthechten. Het gerinkel van de sleutelbossen en de muntstukken waar de zakken der fatsoensridders vol van zaten

[pagina 50]
[p. 50]

was oorverdovend. De hele stad stonk naar benzine, zonnebrandolie, vuilnis, babyzeep en afwasmiddelen. Alle mannen waren gehuld in dofzwarte of muisgrijze kostuums die op wee makende wijze kontrasteerden met het eigele licht waarin ze geshowd werden.

De vrouwen evenwel beschikten, naar Evarist vaststelde, over een meer ontwikkelde, minder grafachtige smaak. Ze droegen doorzichtige, aan bloembladen herinnerende toiletjes die alle kleuren van de regenboog bevatten en op verkwikkende wijze grote gedeelten van hun hals, borst, rug en dijen onbedekt lieten. Aangegrepen door een soort bloemachtige verrukking paradeerden ze langs de straten, kwasi-aandachtig in etalages kijkend en hun in gesprek gewikkelde lippen bewegend, maar in werkelijkheid alleen aandacht hebbend voor zichzelf, voor de oppervlakte der etalageruiten die ze uitsluitend als spiegels gebruikten, voor hun onophoudelijk keurend door hen opgesnoven bloemengeur, voor hun zacht over elkaar sluitende rode lippen, voor de vorm en het bewegen van hun luifelende oogleden, zachte vizieren waarachter ze slechts schijnbaar op hun omgeving letten, bijna steeds hun ogen weggedraaid houdend in de infrarode diepten van hun eigen gedachtenloos en daardoor geheimzinnig zijn.

Een kuise opgetogen minnaar haast zwalkte Evarist langs hen heen, zich lavend aan de lavendelgeuren, aan de tientallen parfums waarmee ze de heimelijke holten van hun lichaam bestoven en bedruppeld hadden, op bijna dweepzieke wijze op hen allen verliefd, hen allen als zusters van elkaar aanvoelend, in gedachten zich tot hen richtend met jolige schalkse toespraken en aanhankelijkheidsbetuigingen, geheel belangeloos en zonder door bijvoorbeeld egoïsme vertroebelde oogmerken.

De vrouwen, besefte hij, leefden dichter bij de waarheid en in nauwer kontakt daarmee dan de mannen van de stad. Niet een van hen zou, zoals hij opmerkte, herhaaldelijk vol wrevel stilhoudend, een steen naar een door paringsdrang overvallen boxer gegooid hebben en het dier op de vlucht gejaagd. De vrouwen waren zelf zachtaardige, met bloemen getooide dieren, die niets kwaads in de zin hadden, niets verborgens in hun schild voerden. Het enige gevaar waaraan ze blootstonden en waardoor ze bedreigd werden was hun beïnvloedbaarheid, een

[pagina 51]
[p. 51]

beïnvloedbaarheid waar, zoals hij meermalen op zijn warrige wandeling konstateerde, de somber beklede mannen gebruik van maakten. De vrouwen waren van nature toegevend, de mannen eisers, vol heerszucht.

Uit de manier waarop hij een jonge, als bloemenfee verklede halfnaakte vrouw bedwelmd zag raken, oplossen in een waas van bloemzoete willoosheid onder het harde hakkende gepraat van een uitgemergelde, van een paraplu voorziene pilaarbijter, maakte hij op welk een risiko de vrouwen liepen ondanks hun natuurlijke voorsprong.

Wie een koninkrijk wil stichten moet beginnen met de vrouwen voor zijn ideeën te winnen, was het parool. Voor wie de vrouwen op zijn hand had stond de hele wereld open, draaiden deuren terzijde die tevoren hermetisch in het slot gezeten hadden.

Ik moet dit onthouden, dacht Evarist. Wellicht zou hij eens de hulp van de vrouwen nodig hebben om een doel dat hem nu nog niet eens in grote lijnen voor de geest stond te bereiken.

Aan de rand van de stad, waar het stof dunner werd en het zonlicht nog intenser, stond hij stil voor een machtig, door roest aangevreten hekwerk van in steen gemetselde tralies, waarboven een metalen spandoek met in krullende letters de spreuk

memento putrefieri

Daarachter lag de lijkentuin, die zich hulde in honing- en balsemgeuren en waarin groepjes werklieden bezig waren kolossale verzakte plavuizen op te tillen en opnieuw vast te metselen. Er was tot Evarists genoegen geen enkele andere wandelaar te bekennen. Het was er op de geluiden na, het kalme gelach der arbeiders en het ketsen van hun instrumenten op de stenen, stil, en er woei zelfs een licht windje door de rijk bebladerde geoliede bomen waarmee het vol stond. Vlinders wipten van bloem naar bloem, bijen zoemden en groeven in hen appetijtelijk voorkomende kelken.

Evarist passeerde een vergulde zonnewijzer en bemerkte dat een groepje werklui, een meter of twintig van hem vandaan, een ogenblik uitrustte van het blijkbaar vrij zware werk aan een diepe kuil. Ze hadden hun spaden in de grond gestoken en zaten, drinkkruik in de hand, in hun mondhoek een shagje, rus-

[pagina 52]
[p. 52]

tig en met neutrale blikken naar hem te kijken. Hij liep naar hen toe en kwam door een waarschuwende kreet van een der mannen abrupt tot stilstand.

‘Heedaar!’ riep de man, een jonge kerel met blonde bakkebaarden en hemelsblauwe ogen, ‘opgesodemieterd jij!’

Opeens zag Evarist dat hij en ook enkele andere mannen tot hun ellebogen reikende rubberhandschoenen aan hadden en lieslaarzen droegen die vol gele grond en zwartige drab zaten.

‘Publiek mag hier feitelijk niet komen’ riep niet onwelwillend een andere, oudere man, blijkbaar de voorman, ‘we zijn wat aan het boven halen. Volgens de voorschriften moet dat met een flinke schutting om de boel heen. Maar ja, er was nogal haast bij. Dat heb je soms en dan is het: opschieten en geen flauwekul’.

‘Haast, hoezo?’ zei Evarist, pogend in de kuil te gluren. De mannen begonnen op bedachtzame wijze te lachen en knipoogden elkaar glunder toe. Eén van hen nam zijn neus tussen duim en wijsvinger en ontblootte zijn brede blanke gebit.

‘Tja, kijk’, zei de voorman, opstaand en naar Evarist toekomend, ‘daar hebben jullie zo geen notie van. Jullie brengen je lijk naar de tuin of gaan er zelf heen en daarmee is voor jullie de kous af. Maar voor ons niet. Voor ons begint het dan soms pas. Allerlei gedonder heb je met lijken as ze eenmaal onder de grond zitten. Soms verrekken ze het gewoon om kalm te blijven liggen. Die hebben geen fiduktie in de wederopstanding van hun vlees om zo te zeggen. Natuurlijk hebben we het liefst dat ze stil blijven liggen. Fatsoenlijke lijken doen dat ook. Maar gelukkig zijn er ook onfatsoenlijke rakkers bij, anders konden we wel in de bouw gaan. Op het dak gaan zitten niksen. Zoveel lui gaan er nou ook weer niet naar de tuin per week’.

‘En die onfatsoenlijke lijken?’ zei Evarist met een zekere gespannenheid.

‘Tja, die gaan hun gang maar zo'n beetje’ antwoordde de voorman, ‘ik praat daar normaal niet over tegen bezoekers. Je bent een uitzondering en geen kwajongen die er de gek mee steekt. Want het is niks om mee te lachen, al begrijp je dat ons dat nogal eens overkomt. Het is tenslotte ons vak en we hebben er lol in, we lachen ons vaak suf om al die onfatsoenlijke stinkerds.

[pagina 53]
[p. 53]

De zotste fratsen halen ze uit. Vooral de laatste tijd, nou het zomer wordt, gebeurt het nogal eens dat er een een ballon krijgt. Die lui zijn bijna altijd aan een of andere gemene zondige ziekte gekrepeerd. Vooral met hen moet je er as de kippen bij zijn om in te grijpen. Ze rijzen eenvoudig as deeg de put uit. Er is soms geen houwen aan. Een enkele keer is verzwaring met steen effektief. Maar ja, de familie wil daar niet altijd aan. Grafstenen kosten grof geld tegenwoordig. Dat is bekend, dat weten ze. Ze verdommen het om voor hun lijk in de portemonnee te duiken. Gelijk hebben ze, wat is zo'n stinkerd nog waard behalve as bemesting voor de tuin? Wat hebben ze eraan? Soms is er trouwens niet eens tijd om de familie te verwittigen. De ene dag stop je het kreng lekker in, de volgende heeft het zich al blootgewoeld en moet je savonds de wurmen uit je haar plukken. Er zit in zo'n geval niks anders op as de prut eruithalen en een ruimer gat graven. Daar zijn we nou bijvoorbeeld mee bezig. As je wilt kun je wel even een kijkje nemen hoor. Hier’.

Hij draaide zich om en liep naar een enige meters van de kuil verwijderd metalen vehikel, dat op een kipkarretje leek.

‘Ik raad je wel aan je neus dicht te stoppen of je zakdoek ervoor te houden’ zei de voorman, ‘as je het niet gewoon bent denk je dat je tegen de vlakte slaat van de stank. Die trouwens nog vergiftig is ook. As je ergens een wondje hebt en er komt van die rommel aan ben je weg as je niet gauw naar een doktoor rent’.

In het boordevolle kipkarretje lag een drek- of modderachtige substantie waaruit hier en daar de witte stekjes van skeletdelen of wortels opstaken. Het geheel leek opgeschept uit een in zijn schuimige brij stilstaande beerput. Overal aan de oppervlakte van de gelei dreven kleine glasheldere gasbelletjes, die zich in tressen aaneensloten en voortdurend als kleine oprispingen naar boven borrelden.

‘Een bekend strafpleiter’ verklaarde de voorman, ‘we hadden hem er nog niet onder of hij begon al te procesteren’. Hij sprak de laatste woorden luid en zich half naar zijn medearbeiders wendend uit, die onmiddellijk in lachen uitbarstten.

‘Ook ouwe wijven krijgen het nogal eens op hun heupen’ vervolgde de voorman, terwijl Evarist de zeker een meter of drie

[pagina 54]
[p. 54]

diepe put met zijn ogen peilde, ‘meestal hebben ze een of andere rotziekte, as het effe kan in hun buik. Bij hun leven is de hele boel daar al veretterd en gemold door tumors. As er zo eentje komt zeggen we vantevoren al tegen mekaar: dat zou wel eens een stinkerd kunnen worden, die pens is niet pluis. Het komt altijd uit’.

De jongeman met de bakkebaarden voegde zich bij hen. Hij keek Evarist aan met een blik van halve herkenning en zei toen, aarzelend:

‘Heb ik jou hier niet eerder gezien, een tijdje terug, een half jaar geleden of zo?’

‘Dat klopt, ik heb toen mijn vrouw begraven’ zei Evarist.

Hij had zijn zakdoek tevoorschijn gehaald en smoorde daarin zijn opkomende lachbui.

‘Je komt hier anders niet te vaak’ zei de jongeman enigszins honend, ‘volgens mij is dit de eerste keer na de begrafenis’.

‘Ach ja, ik had van alles te doen, zaken, en zo’ zei Evarist, die zich weer geheel in bedwang had en de kalme snikjes die uit zijn borst opwelden vaardig om zeep bracht.

‘Zo gaat dat’ zei de voorman instemmend, ‘as je ouder wordt en niet meer zo goed ter been bent. Wat maakt het ook uit. Komen doe je toch op de duur zeg ik maar, hoe dan ook. Je wordt bang voor de put op het laatst en je denkt: kom, laat ik es een kijkje gaan nemen alvast, hoe fiksen die lui dat nou precies. Dat kan nooit kwaad. Het komt de zielerust meer ten goede dan het afraffelen van schietgebedjes en gekonkelefoes met meneer pastoor en zijn kornuiten’.

‘Die vrouw van je’ zei de jongeman, ‘dat was me er eentje. Ik herinner het me nog precies. Zoals die tekeer ging!’

‘De boel liep er al uit toen ze net dood was’ zei Evarist, ‘ze zwol op als een idioot. De kist moest er sito voor vergroot worden’.

Hij sprak met een zekere wellustigheid, die de twee arbeiders genoegen scheen te doen.

‘Ik herinner het me nog precies’ zei de jongeman weer, ‘weet je nog, Magus? Je weet het toch nog wel? Het sop sprong al tussen de planken vandaan voor ze eronder ging. Wat een vrouw, brr!’

‘Het was geen vrouw maar een invalide reuzin’ zei Evarist

[pagina 55]
[p. 55]

langzaam, ‘ze kon amper lopen tijdens haar leven. De hele dag zat ze achter het glas over de straat te turen. Ze had de pest gezien aan bloemen. Ze praatte bijna niet. Ze bewoog alleen haar handen soms even. Dat was alles’.

Hij moest zich dwingen de wilde vervloekingen en aantijgingen te weerhouden die, wellicht door zijn gesprekspartners in hem gewekt, van zijn lippen wilden spatten.

‘Tuttuttut’ zei de voorman, ‘zo hoor je niet over een dooie te praten as je geen lijkentuinier bent. Dat is geen stijl’.

‘Volgens mij heeft ie anders schoon gelijk’ zei de jongeman, Evarist met een soort ontzag en afschuw dooreen aankijkend.

‘Je weet toch nog wel hoe ze de hele donderse boel naar boven douwde. We hebben er zeker een dag en een nacht aan gewerkt en toen ze eindelijk in een nieuw bedje lag was het nog niet afgelopen’.

‘Nou je het zegt, ja’ zei de voorman, ‘ik herinner het me inderdaad weer nu. Het was een vuile smeerlap. De ergste stinkerd die we hier in tijden gehad hebben. Echt een moeras van een wijf was het. Zozo. En jij bent dus haar weduwnaar?’

Hij nam Evarist van top tot teen op, takserend, maar scheen geen enkel hoopgevend symptoom voor over een jaar of wat aan hem te ontdekken.

‘Achja’ zei hij gemoedelijk, ‘ze hebben ook wel weer hun goeie kanten. Al de troep die ze maken komt de tuin ten goede zoas ik al zei. Let maar eens op: de bomen die je hier ziet zijn de hoogste en gezondste van de hele omgeving. Dat is het werk van de stinkerds. Een gewoon lijk houdt het gras fit, een stinkerd heeft meer in zijn marsepit, zeg ik altijd. Die is in staat een heel bos in zijn eentje te onderhouden. Alleen al vanwege de stinkerds ben ik pal tegen lijkverbranding. Steek een stinkerd in een kaal stuk grond en binnen het jaar heb je bloemen en struiken bij de vleet. Hun sap is de beste mest die er bestaat. Kijk maar om je heen: ooit zulke bomen gezien? Dat is van a tot z het werk van de onfatsoenlijke lijken, die stronthoeren om zo te zeggen, neem dat van mij aan’.

Hij wierp een blik op de zittende arbeiders en zei op verontschuldigende toon tegen Evarist:

‘We moeten weer eens beginnen, de schaft zit erop, ik zal je niet langer ophouden. Je wil natuurlijk naar je vrouw. Tot ziens

[pagina 56]
[p. 56]

vroeger of later.’

Hij knipoogde naar de lachend overeind komende mannen, die hun peukjes in de put gooiden en hun gereedschap oppakten.

‘Die kant op is het as ik me niet vergis’ riep de jongeman Evarist nog na, een vaag gebaar makend dat de helft van de tuin omving.

Hen met een armzwaai dankend voor hun inlichtingen verwijderde Evarist zich, op zijn gemak de inderdaad ongewoon forse boomstronken met hier en daar hoog boven de grond uitstekende wortelklauwen bekijkend, het sappige lange gras en de harde sterke heesterstruiken die alom welig tierden.

Hij vond de aardheuvel waaronder de resten van de Reuzin lagen zonder veel moeite en strekte zich met een voldaan gevoel uit op de hoge zodenlaag die de heuvel overtrokken had, onder een reusachtige en toch nog piepjong aandoende olm, in de ritselende bladerdiepte waarvan een vogel steeds weer zijn heldere stemvork aansloeg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken