Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving
Afbeelding van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelvingToon afbeelding van titelpagina van Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.62 MB)

Scans (15.41 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving

(1970)–Jacques Hamelink–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

14. Dialoog van twee gemeentewerklieden

Aan het begin van de vergane straat stopte, voor de groene barrikadering, een vrachtwagen met op de portieren het gemeen-tewapen - een tweekoppige adelaar - en daarboven, in een boog, het woord plantsoenendienst. De portieren werden opengeklapt en er sprong een tweetal in blauwe overalls geklede en van petten met rode banden voorziene arbeiders naar buiten.

Terwijl uit de aan weerskanten opengelaten kabine keiharde radiomuziek schalde keken ze elkaar aan, vragend, met opgetrokken wenkbrauwen. Daarna richtten ze hun blik op hetgeen hen de weg radikaal versperde.

‘Nooit geweten dat hier een park was’ zei de ene, een donkerblonde kwieke man van een jaar of vijfendertig, met een bruin glad gezicht.

‘Je bent ook nog maar een blauwe maandag bij de plantsoenendienst’ zei de andere, een man van gevorderde leeftijd, met kleine verdrietige en rode oogjes achter brilleglazen en met baardstoppels en een hangsnor, ‘hier heb je overal plantsoenen. Er zijn er zoveel dat je ze niet uit elkaar kunt houwen’.

‘Dit lijkt anders meer op een stukje jungle dan op een plantsoen’ zei de jongere, ‘moet je die stammen zien. Wat zijn dat feitelijk voor bomen? Ken jij dat soort?’

‘Héhé’ zei de snor, ‘wou je me erin luizen maat. Dacht je nou echt dat ik niet zie dat dat platanen zijn? Wat denk jij eigenlijk van mij?’

‘Mooie platanen’ zei de jongere, ‘als ik jou was zou ik mijn brilleglazen eens goed schoonpoetsen. Als dat platanen zijn ben ik een komkommer. Ik zal je es wat zeggen: zulke bomen heb ik hier nog nooit gezien. Die heb je alleen in de tropen volgens mij. Toen ik tegen de blauwen vocht heb ik dat soort wel eens gezien. Maar...’

‘Hou je bek nou eindelijk es over die blauwen van je’ zei de oudere man nors, zijn bril schoonvegend en hem voorzichtig opzettend, zorgend het glas niet met zijn vingers aan te raken,

[pagina 81]
[p. 81]

‘ik heb de pest aan die opschepperstoon van je. Dat je in de tropen gezeten hebt weten we zo langzamerhand nou wel. Je moest...’

Zijn mond zakte langzaam open en ontblootte een sterk afgebrokkeld en imkompleet gebit. Naar zijn shag tastend in zijn zakken zonder die te kunnen vinden staarde hij naar wat hij even tevoren voor een stel platanen versleten had.

‘Wel godverdomme, wat is dàt!’ zei hij verbaasd, ‘dat is geen park, dat is, dat is... Wat een rotzooi!’

‘Nou?’ zei de jongere met stille triomfantelijkheid.

‘Hier snap ik geen barst meer van’ zei de snor, ‘zo'n janboel heb ik nog nooit gezien. Bovendien, wel, verdomme nog toe, er ìs hier helemaal geen geboomte of zo. Dit is een blok uit de tijd dat ze nergens een stekje groen tussen pootten. Hier staan geen bomen. Die zijn hier gewoon niet. Hoe is het gods-mogelijk dat ik me dat niet eerder herinnerde’.

‘Tja’ zei de jongere, ‘jij moest het weer beter weten, ook al maak je je bril zo smerig dat je er zowat geen snars door ziet. Weet je wel zeker dat we hier moeten zijn?’

‘Absoluut’ zei de snor, ‘het blok klopt, dit is de straat. Ik ken 'm nog van vroeger. Ik heb er es een mokkeltje gehad in mijn jonge jaren’.

‘Jonge jaren, mokkeltje’ zei de jongere verachtelijk en vrolijk, ‘kom nou, maak dat de kat wijs’.

‘Wel verdikkeme, ik zweer je dat het zo is, ik ken deze straat even goed als mijn broekzak’.

‘Er is hier helemaal geen straat, wat bazel je toch’ zei de jongere, ‘je vergist je. Je weet het best maar je wilt gelijk hebben. Volgens mij ben je zo goed als blind. Wees nou verstandig, we kunnen hier niet blijven staan bekvechten. We zitten fout. We moeten terug of verderop zijn. Maar hier in elk geval niet’.

‘We moeten hier wèl zijn’ zei de snor kwaad, ‘hier. Op nummer 92. Ik vergis me om de dooie dood niet’.

‘Wat hebben ze precies tegen je gezegd op kantoor?’ vroeg de jongere kalmerend, ‘misschien valt daar wat uit op te maken’.

‘Nou’ zei de snor, slikkend, pogend zich groot te houden maar onzeker wordend, ‘er stond een boompie. Een rotding dat een of andere gekke ouwe op zijn stoep gepoot had en dat het zicht van zijn buren wegnam. Ze hadden er mot over gehad. Steen-

[pagina 82]
[p. 82]

straat 92, zei het kantoor. Rij er effe naar toe en haal het weg. Maar god zal me lazeren, die hele verdomde ouwe Steenstraat is in bos veranderd. Wat een godvergeten troep!’

Vol afschuw staarde hij, met trillende handen een shagje rollend nu, naar de verward dooreenkronkelende stammenmassa, naar meterslange ranken die eraan ontsproten, naar het spitse gebladerte waaruit verder naar achter een groepje nog veel hogere stammen opstak. De jongere klom intussen kwiek in de kabine van de vrachtwagen en draaide de radio af. In de stilte die ontstond werd verwijderd gelach en gepraat als van wandelaars hoorbaar.

‘Hoor je dat?’ zei de jongere, ‘er zitten lui in die jungle’.

‘Hou je bek’ zei de snor, fel aan zijn sigaret zuigend, ‘la me effe nadenken. Er mot erreges een vergissing gemaakt zijn, een foutje zitten’.

‘Wat je noemt een foutje’ zei de jongere, ‘ik ga effe poolshoogte nemen. Ben zo terug’.

‘Da's je geraaien’ zei de snor.

De jongere wrong zich de plantenwanorde binnen en klom behendig als een zeeman een lange, vrij rechte stam in. Toen hij boven was bleef hij roerloos zitten op een dwarstak. De snor tilde intussen driftig een elektrisch zaagapparaat, snoeren en een kleine aandrijfmotor uit de laadbak. Hij zette zich op de bumper van de vrachtauto en wachtte, rokend en zijn ogen tot spleten vernauwend achter zijn brilleglazen tot zijn kollega zich liet zakken en, zijn broek ophijsend, terugkwam.

‘Frans’ zei hij, ‘dit is helemaal foute boel. Helemaal’.

‘Wat bedoel je?’ zei de snor, ‘waar heb je het over man?’

‘Er zitten overal lui op de takken van die bomen met elkaar te kletsen. Meest mannen maar er zijn ook vrouwen en kinderen bij. In hun blote flikker zitten ze te zonnen, de wijven ook. Net als krankzinnigen of - of weet ik veel as wat. Volgens mij zijn ze allemaal lijp. Er is hier in de buurt toch geen gesticht of zoiets?’

‘Lijp, lijp. Wat lul je nou weer voor onzin. Je bent zelf lijp’ brieste de snor, ‘we moesten een boompje afzagen en dat zullen we. Het staat op nummer 92. Goed. De rest gaat ons geen reet an. Vooruit’.

‘Jij bent lijp, hoe haal je het in je hersens man’ zei de jongere

[pagina 83]
[p. 83]

op zijn beurt kwaad wordend, ‘het stikt hier van de bomen. Ik zal je es wat zeggen: volgens mij is de Steenstraat hier vroeger wel geweest maar hij is er allang niet meer. Hij is helemaal volgegroeid doordat die gekke ouwe waarover je het had dat ene gekke boompje voor zijn huis plantte. Dat is natuurlijk weer veel te laat doorgegeven. Die ouwe is vast al jaren het hoekje om. Je leest zulke dingen wel vaker in de krant’.

‘Wartaal’ stoof de snor op, ‘die krant van jou kennen we, niks dan leugens staan daarin. Een fatsoenlijke arbeider leest het Socialistisch Dagblad. Overigens moet ik toegeven dat er op kantoor een vergissing gemaakt is. Die papierenjongens doen soms maar wat. Weten die veel. Wat kan het hun schelen. De plantsoenendienst is overal goed voor. Oké. Daar heb ik niks mee te maken. Ik ben nu 35 jaar in dienst van de gemeente. Ik heb altijd gedaan wat me opgedragen werd. Dat doe ik nou ook. En jij houdt je bek verder, begrepen? Anders zorg ik zo voor een aantekening op je stamkaart. Kom op!’

Met driftige bewegingen stapte hij met de zaag in beide armen op de plantenmuur af, achter zich aan de dikke kabel.

‘Gekkenwerk is het zeg ik je. Je kunt toch op z'n minst het kantoor eerst opbellen en inlichtingen vragen’ riep de jongere arbeider hem achterna, ‘die lui daar...’

Op dat ogenblik dook de brede schonkige gestalte van een geestelijke uit het onderhout op, tien passen van de twee werklieden verwijderd, die beleefd aan hun pet tikten en hem afwachtend aanzagen, de jongere kalm en peilend, de oudere enigszins verward en snel, alsof hij zich betrapt voelde, zijn peukje uittrappend.

De geestelijke haalde zijn lange armen uit zijn gewaad tevoorschijn en hief ze met een weids gebaar ten hemel.

‘Welkom’ kraste hij plechtstatig, ‘eindelijk is het uur der rechtvaardigen aangebroken. Ik heet jullie welkom uit naam van de weinige getrouwen die de Heer nog heeft in deze door de duivel uit de aarde gestampte zondenwingerd’.

De jongere zweeg en nam hem scherp op. De oudere arbeider schoof zijn pet naar achter, krabde zich op het voorhoofd en zei:

‘Môge, weertje hè? Een rare boel hier!’

‘De wijngaard des duivels’ zei de pastoor met in het zonlicht

[pagina 84]
[p. 84]

blikkerende spitse bek, ‘vernietig hem mannen. Vernietig hem niet met mate, doe het grondig en tot in de grond. Verpulver hem met jullie alaam’.

Hij wierp snelle blikken op de zaagmachine en de aandrijfmotor, welker omvang hem schenen teleur te stellen. Uit een in de plooien van zijn gewaad verborgen zak stak iets wat hij pijlsnel poogde weg te stoppen toen de ogen van de werklieden er gelijktijdig door aangetrokken werden en opeens de rondheid van knikkers kregen.

‘Wij zijn er slecht aan toe’ zei de pastoor zalvend, ‘er is hier amper nog iets te eten en mijn nu meer dan ooit nodige prediking en verdere geestelijke bijstandverlening neemt mij zozeer in beslag dat ik de tijd niet heb om elders wat te gaan kopen. De Heer laat mij dit niet toe, maar zijn wil geschiede’.

De twee werklieden keken elkaar aan.

‘Neem mee die motor’ zei de oudere.

De jongere gehoorzaamde zonder weerstreven. Ze gooiden hun materiaal in de laadbak zonder zich nog om de klapwiekende verward roepende geestelijke te bekommeren. De vrachtwagen startte en stoof knorrend achteruit. De oudere deed het stuurwiel wentelen zo hard hij kon.

‘Wat was dat volgens jou?’ schreeuwde hij toen ze wegdenderden boven het rumoer van de motor uit.

‘Wat dacht je?’ schreeuwde de jongere.

‘Zo zout heb ik het nog nooit gevreten!’ riep de snor, ‘een dooie kat godverdomme!’

‘Misschien hebben we geluk gehad’ zei de jongere, ‘die vent was stapelgek. Toen ik in de tropen zat heb ik zoiets ook es meegemaakt. Met een van die blauwen’.

Hij begon een lang zonderling verhaal.

De snor was dit keer zo vol aandacht dat hij tot tweemaal toe bijna een tegenligger ramde. Hoewel de mogelijkheid bestond dat ook zijn slechte gezichtsvermogen hem hierbij parten speelde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken