Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mijn benul (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mijn benul
Afbeelding van Mijn benulToon afbeelding van titelpagina van Mijn benul

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.26 MB)

Scans (37.65 MB)

ebook (4.47 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Editeur

K. Schippers



Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mijn benul

(1974)–Jan Hanlo–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 201]
[p. 201]

Een armpje door het gaas

Dieren zijn onbekende wezens voor ons. Omdat ze niet spreken, kunnen wij er alleen in zeer elementaire alledaagse zaken enige communicatie mee hebben. Over hun verleden, wat ze eigenlijk zijn, kunnen wij - verondersteld dat ze er zelf iets van weten - niet met hun in gedachtenwisseling treden.

Wat is er waar van ‘wedergeboorte’? Van een gemeenschappelijke pluriforme psyche? Wij weten het niet.

Dieren hebben mij door hun geheimzinnigheid altijd erg gefascineerd. Geregeld duiken er bewijzen op dat wij de capaciteit van de dierenpsyche onderschatten (palingen die door een vrouw bij hun namen, afzonderlijk aan de oppervlakte van het water worden geroepen, baarzen die zich in haar hand gooien en daar vervuld van vertrouwvolle speelsheid even blijven liggen alvorens weg te springen, honden en katten die na tochten van honderden kilometers hun thuis weer terugvinden, het gecompliceerde, soms voor mensen verbluffend-begrijpelijke gezang van kleine vogelbeestjes).

Als jongetje van een jaar of zes kwam ik eens te dicht bij het bavianenhok in Artis. Ineens stak een baviaan zijn arm door de tralies en greep fel mijn hand. Ik schrok verschrikkelijk en zette het op een huilen, wat nog verergerd werd door de drukte die mijn, overigens lieve, begeleidsters van het onbetekenende geval maakten alsof het dier mij had willen opeten.

Nu liep ik gisteren (zondag) met twee dochtertjes van een vriend door Klant's dierentuin. In de bavianenkooi was er een baviaan die mij met zijn - ik mag niet zeggen mooie -

[pagina 202]
[p. 202]

ogen vorsend aankeek. Ik was mij het voorval uit mijn jeugd op dat moment bewust en begreep ook eigenlijk voor het eerst dat het feítelijk niets te betekenen had gehad; die aap had mij waarschijnlijk helemaal geen kwaad willen doen, toen. De baviaan stak opeens zijn armpje door het gaas (hoe klein leek zo'n dier mij nu in vergelijking met toen in Artis; de hokken in Artis waren ook hoog geplaatst, hier zaten de dieren op grondniveau). Ik stak mijn vinger uit en hij greep die kort maar stevig zoals men een bevriend persoon een hand geeft, alsof hij zeggen wilde: je ziet nu hoe 't was, nu is het weer goed, hè? Hij keek me daarna niet meer aan en wilde mijn vinger niet meer grijpen. De zaak was bijgelegd en afgedaan volgens hem.

Knots? Ach, ik denk dat althans Koolhaas het niet zo gauw helemaal knots zal vinden. Want wat weten dieren tenslotte? Koolhaas' dieren weten. Ze weten niet dàt zij weten, maar ze weten. Ze denken, maken plannen, vrezen, hopen, en kennen geen besef van ‘vervulling’. (Snel tussen haakjes: dit laatste woord komt naar mijn smaak tè geregeld en veelvuldig bij Koolhaas voor.) Zijn dieren vermoeden hun doodslot, dat meestal gewelddadig is. Dit motief met name dat van de slachtdood, is zo ‘dood’-eenvoudig dat er niet veel relatieve grammen hersenmassa voor nodig zijn om iets van het ingrijpende ervan bij voorbaat te vermoeden, het dierlijke bevattingsvermogen strekt hiertoe ruimschoots, wat door het gedrag van slachtdieren constant bewezen wordt.

Ik heb dikwijls bij het lezen van deze verhalen de, mij ook weer beschamende, gedachte: heeft het eigenlijk wel zin de lezer zo herhaaldelijk tegenover de werkelijkheid van het dood-moeten te plaatsen wanneer toch nooit de diepste zin van dat dood-moeten valt te ontdekken. Het geeft de verhalen toch wel iets loodzwaars, en ook iets eenvormigs. De hoge literaire

[pagina 203]
[p. 203]

kwaliteit compenseert dit echter, zodat men zich telkens weer schrap zet en daardoor in de beste verhalen ruim beloond wordt. Het kalkoenenverhaal ‘De trechter’ valt mij lichter, waarschijnlijk doordat de dood reeds vanaf de eerste regel uitdrukkelijk gerealiseerd wordt, maar wellicht eerder omdat in dit verhaal de dood toch iets van een - zij het illusoir - positief aspect krijgt.

Waarom hebben deze verhalen niets met dieren-fabels te maken, terwijl de dieren waarover het gaat toch af en toe zowat spreken en zeer zeker denken?

De fabel-schrijver interesseert zich eigenlijk geen zier voor het dier, hij gebruikt slechts de eenvoudigste wezenstrekken van dieren om iets te vertellen in de vorm van een maskerade, een aardige afwisseling in de menselijke kostumering. Koolhaas' verhalen, aan de andere kant, zijn niet zó uitsluitend geconcentreerd op het dier, dat men ze tot pure dierpsychologie zou kunnen rekenen. Nee, Koolhaas denkt ook - door het dier heen - aan de mens. Door een vrij ver gaande identificatie van het dieren- en mensenlot zijn zijn verhalen toch niet totaal verschillend van fabels.

Koolhaas neemt een duidelijke beperktheid van het dier aan, in vergelijking met de mens (ook kent hij de beperktheid van de mens, die vaak in zijn aandrang van zoeken en denken niet verder komt dan het ‘azzelzjuweet’ waar Miel de vis ook niet aan voorbij kwam).

Wat mij persoonlijk het meestin deze verhalen intrigeert is in hoeverre ze - afgezien van hun literaire expressie - de objectieve werkelijkheid benaderen. Dat er, naast triviale momentele, veel ernstige zaken in de dierenpsyche omgaan, acht ik zeer waarschijnlijk. Maar wat? Wat zijn die gedachteninhouden-voorgevoelens en vermoedens, angsten en vreugden (‘vervullin-

[pagina 204]
[p. 204]

gen’ zou Koolhaas gebruiken i.p.v. dit laatste woord) van het dier? In een ernstige uitdrukking van ogen, houding of gedrag van het dier kan een ernstige ‘menselijke’ gedachte geprojecteerd worden. Dat doen meer kunstenaars, onder wie vele cartoon- en striptekenaars. Schulz in z'n strip Peanuts past dit procédé m.i. vaak toe in zijn hondje Snoopy (lang niet altijd, vaak legt hij op een andere manier nog een schepje op de absurditeit). Maar het blijft hoofdzakelijk projectie. Bij Koolhaas niet.

‘Als ik geen spin was, dan zou ik wel graag een spin willen zijn, dacht de spin Balder D Quorg.’ Met deze Diogenesiaanse bevinding begint het tweede verhaal.

Hééft een spin dat ooit gedacht? Neen, kunnen wij aannemen. Maar Koolhaas transponeert dan de doelgerichte handelingen en de voor ons rechtstreeks onbereikbare psychische belevenissen van dieren in menselijke gedachten en formuleringen. Zoals wetenschappelijke fenomenologie toch eigenlijk ook niet anders dan een benoemen is, een invoeren in menselijke begrippen. De voorstelling dat dieren spreken is iets van dezelfde orde als aan dieren bepaalde namen te geven die bij hen passen (waar Koolhaas uiteraard zeer sterk in is). Het is met nuchtere feitenbestudering niet strijdig - integendeel - wanneer een kalkoen de naam Kuurdijl mag dragen, een andere koning Nuurwik, weer een andere Putruul, Tukrina of koningin Murbille. Ook in boeken gevuld met natuurhistorische feitenkennis kan over de ‘koninklijke houding’ van sommige diersoorten gerept worden. Zo'n roepnaam maakt het dier concreter, duidelijker. Een kalkoen die Kuurdijl heet wordt door ons reeds beter gekend dan een anonieme kalkoen. Zo zijn die halfgevormde zinnetjes die door die beesten geformuleerd worden ook een soort van naamgeving en beschrijving

[pagina 205]
[p. 205]

van het dier zelf, uitbreidingen van de karakteriserende roepnaam, een naar ons toehalen van de individualiteit van het dier en van de raadselachtigheid van de soort.

Koolhaas is met die gedachte die door die spin gepresteerd wordt veel dichter bij de werkelijkheid dan iemand die zegt ‘een spin denkt niet’, want zo iemand maakt dan geen verschil tussen een spin en een steen, terwijl uit het dierenleven van moment tot moment blijkt dat het dierlijk gedrag tot in de uiterste hoekjes gevuld is met overleg en vele andere ‘geestelijke’ activiteiten die met de menselijke overeenkomen (ja, er heel vaak identiek mee zijn, vermoed ik). Koolhaas is zich scherper dan een ander bewust dat de opvatting dat een dier alleen maar een paar elementaire gewaarwordingen kent, een verouderde dooddoener is (was het niet Leibniz die zelfs het pijn-gevoel bij dieren ontkende?). Volgens Koolhaas kan een spin op ogenblikken in zijn leven een ‘zeer raar gevoel’ in het achterlijf hebben, en dit rare ‘gewaar te worden’ is voor Koolhaas - terecht - synoniem met zich van dit rare ‘bewust te zijn’. Wij geloven meestal wel dat een dier een gevoel van welbehagen en ook van lichamelijk onbehagen kent. Maar het optreden van bijvoorbeeld dit ‘zeer rare gevoel’ van die spin is iets dat Koolhaas als een vanzelfsprekendheid aanneemt, en daarom dwingt hij ons tot luisteren, hij weet gewoon veel meer van een dier dan een ander.

Af en toe lijkt het erop dat hij een kleine concessie doet aan de lezer, een geruststelling geeft dat ook hij wel aanneemt dat het bij een dier eerder dan bij een mens allemaal een kwestie van ‘instinct’ is, maar Koolhaas laat zich door de ‘instinct’-leuze niet knevelen, hij niet.

Niet alle verhalen - dat is een wet voor Meden en Perzen - zijn even goed. Het verhaal over de mus Mia vind ik weinig over-

[pagina 206]
[p. 206]

tuigend, die over de tropische dieren wat gezocht. Maar een verhaal als dat over de kalkoenen en verder dat over de varkens en vooral het indrukwekkende koolhaas-verhaal ‘De strik’, het zo gevoelige en eigenlijk zo ingenieus geconstrueerde ‘Namens Miel’, het magistrale verhaal over het einde van de meeuw, en menig ander voorbeeld van Koolhaas' schrijfkunst mag men echt niet gemist hebben. Verwonderlijk knap, boeiend, oorspronkelijk en de lezer voorgoed bijblijvend.

De dier-tekeningen van Peter Vos zijn mooi, en heel gewoon eenvoudig, bijna precies zoals in mijn jeugd de vertalingen van William J. Long's dierenverhalen (Kijkjes in het dierenleven, Dierenleven in de wildernis, Het boschvolkje, Op eenzame zwerftochten, Een broertje van den beer; ik mag er wel even een paar noemen, ze waren prima) in de marge geïllustreerd waren. Vos' fijnzinnige tekeningen voegen weinig of niets toe aan de tekst maar vormen in dit robuuste boek welkome harmonische typografische onderbrekingen. De uitgever en zijn medewerkers hebben het boek weer zeer goed verzorgd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken