Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bloedrode honig (1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bloedrode honig
Afbeelding van Bloedrode honigToon afbeelding van titelpagina van Bloedrode honig

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

Scans (5.53 MB)

ebook (2.89 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bloedrode honig

(1974)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 96]
[p. 96]

XII

Ik houd van Bruna: ze is hemels mooi, ze is onaards goed, ze is bovenzinnelijk lief... Ik zal haar nooit bezitten, haar mijn zinnelijkheid opdringen zou een zonde tegen de natuur zijn... En toch is ze van mij, in zekere zin, omdat niemand anders haar ooit zal genaken, geen enkele man. Als ik haar nog één keer mag zien, mag koesteren met mijn ogen, mag minnekozen met mijn stem, dan wil ik in de donkere toekomst verdwijnen, in de eenzaamheid en de verlatenheid, alleen met de onuitsprekelijkheid van mijn smart, met de ontoereikendheid van mijn muziek. Ik dank de koetsier en beloon hem royaal voor de tocht. De avondzon streelt met oranjerode tederheid de eiken en de voorgevel van het klooster. De deurklopper maakt een lelijk knakkend geluid tegen de logge poort van het paradijs. Bijna onmiddellijk wordt een onooglijk luikje opengeschoven en wordt een glurend nonnenoog zichtbaar. ‘Ik ben het, zuster Theresa!’ zeg ik vriendelijk.

‘Geen man betreedt dit klooster nog, heeft zuster-overste gezegd, meneer Ralreiger,’ zegt een metalen stem onder het oog. ‘Geen enkele man, nooit meer.’

‘Kan je dan zuster Bruna niet even roepen?’

‘Zuster Bruna heeft lijfstraf gekregen.’

‘Waarom?’

‘Ze heeft publiek gebiecht. Ze heeft jouw brieven voorgelezen...’

‘Welke lijfstraf?’

‘Vijftig slagen met de tuchtroede.’

‘Adelheid Vanhalewijn is gek! Waarom laten jullie dat gebeuren? Een duivelin die een engel martelt! Laat me binnen!’ Het luikje klapt dicht. De poort blijft gesloten. Ik beuk er met mijn vuisten tegen, bonk er met mijn kop op, brul, huil. Eensklaps wordt het luikje weer opengetrokken. ‘Ga weg, Satan!’ sist een schorre stem. ‘In naam van Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid, verdwijn!’

[pagina 97]
[p. 97]

‘Adelheid!’ smeek ik buiten mezelf. ‘Doe Bruna geen kwaad! Nooit in haar leven heeft ze iets verkeerds gedaan. Ze is de eerlijkheid, de goedheid, de heiligheid zelf...’

‘Om jouw beeld uit haar weg te ranselen, gaf ik haar vijftig zweepslagen; om jouw zaad in haar te doden, kreeg ze de bijenstraf... Wees gerust, ze heeft het ordale overleefd.’

‘Mijn zaad? Nooit heb ik Bruna benaderd, nooit zelfs heb ik haar durven begeren, onze liefde is de reinste die er ooit bestond... Waaruit bestaat de bijenstraf?’

‘Na de geseling heeft Bruna zichzelf totaal moeten instrijken met honig, en naakt heeft ze een uur in de bijenhof moeten vertoeven. Mocht ze onschuldig geweest zijn, dan zouden de bijen haar niet gestoken hebben... Maar ze had haar lusten met jou botgevierd, en God heeft haar daarvoor laten boeten. De bijen staken haar tot ze alles bekende en kermde om erbarmen...’

Wat deze griezelig geëxalteerde stem nog zegt, wervelt weg in de draaikolk van mijn bloed, verdwijnt in de nevels van mijn hersenen... en weer word ik wakker met het bezorgde gezicht van Mark boven mij. ‘Je was aan het vechten in je slaap, papa... Je sloeg er nogal op los! Ik heb al ontbeten. Mag ik naar het strand?’

‘Ja.’ Ik richt me kreunend op en kijk door de openstaande balkondeur naar de zee, die honderd meter verder tussen de appartementsgebouwen aan haar rituele aftocht bezig is. Waarom zit ik hier met Mark aan zee? Ik had toch even goed naar Parijs kunnen reizen, of naar de Middellandse Zee, of alleszins naar een plaats waar het vreemder is en rumoeriger, en waar de vergetelheid sterker op de mensen inwerkt... Eergisteren ging ik met Mark naar het fransdolle bourgeois gedoe bij de paardenwedrennen op de Wellingtonbaan kijken, gisteravond stonden wij tussen Westvlaams wauwelende supporters bij de voetbalwedstrijd ASO Oostende-Huddersfield... Niets boeit mij nog, niets. Een uur later loop ik over het strand, langs het water. Vanuit de zee schuimen brokken olie, slierten rioolresten, flarden plastic tot aan mijn voeten, en

[pagina 98]
[p. 98]

vanuit het land rukt het beton op, en het krantenieuws, en het gepeupel. In mijn ogen kumuleert de ontaarding in de strook waarop ik loop. De meeuwen slaan mij wantrouwig gade, en de schelpjesrapers doen of ze me niet zien. Even voorbij Raversijde bestijg ik de dijk en kruip ik door een gat in de prikkeldraad om eens rustig naar de zee en naar de villa van prins Karel van Vlaanderen te kunnen kijken. Op een duintop probeer ik de schimmige letters van een plakkaat te ontcijferen: Verboden Toegang - Levensgevaar - Mijnen. Ik grijns. Als ik hier nu eens doodgemoedereerd bleef rondlopen tot ik op een mijn trapte... Een goedkopere en eenvoudigere vorm van zelfmoord bestaat er wellicht niet. Maar Mark is er ook. Mark zal er altijd zijn, voor Mark begint het leven... dat toch ook wel mooi kan zijn. Ik kijk in de richting van Oostende. Een jongen en een vrouw lopen langs het water. De helderheid van de lucht en van het zand doet pijn. Mark draagt een groen truitje en en rode short. Met wie... Met grote stappen loop ik de duin af. Waar is dat gat in de draadversperring? De vrouw draagt een gele trui en een witte pantalon. Als ik de trap naar het strand afdaal, heeft Mark me gezien. Met wuivende armen komt hij op me toegelopen. Met gebogen hoofd door het zand ploeterend komt de vrouw hem achterna. Het is Estella! ‘De juffrouw die we in het zwembad zagen kwam in het hotel vragen waar je was, papa,’ hijgt Mark. ‘En toen heb ik haar gezegd dat je elke morgen in de richting van Middelkerke wandelde...’

Ik kan mijn ogen van Estella's figuurtje niet afwenden, telkens komt ze me frisser en frêler en begeerlijker voor. ‘Het is fantastisch dat je me met een bezoek vereert,’ zeg ik stralend. ‘Logeer je bij je broer?’

‘Het hotel Miramar staat omzeggens naast het Parkhotel, alleen maar het hoekje om aan die viswinkel,’ zegt ze verlegen. ‘Ik stond naar de kreeften te kijken, toen ik het naambord in de gaten kreeg.’ Ze veegt het zweet van haar voorhoofd en reikt me haar vochtige hand.

Als ik in haar ogen kijk, merk ik dat er wat hapert. ‘Is er

[pagina 99]
[p. 99]

iets gebeurd?’ vraag ik bezorgd. Ik neem haar bij de elleboog en help haar terug door het grijsgele zand naar de vochtige geribbelde vlakte langs het water.

‘Je had gelijk’, fluistert ze na een poosje.

‘In welk opzicht?’

‘Tony Geiser is een schoft.’

‘Ik wilde je maar verwittigen,’ zeg ik een beetje bitter. ‘Ze vertelden het me met zoveel evidentie dat ik... bang voor je werd. Dus... van de plaatopnamen komt niets terecht, neem ik aan?’

‘Gisteravond ging ik bij hem thuis repeteren, en toen heeft hij me... aangerand.’

Ik knijp in haar elleboog en blijf staan. De tranen rollen op haar jukbeenderen. Ik neem mijn zakdoek en duw hem in haar hand. ‘Heeft hij je... verkracht?’

‘Dat niet,’ snikt ze. ‘Ik kon me verweren... Ik riep, en toen klopte er iemand op een muur of op een deur, en toen kon ik weglopen... Ik moest er met iemand over kunnen spreken, en daarom ben ik naar hier gekomen... in de hoop dat ik je misschien zou ontmoeten.’

Haar woorden ontroeren me en temperen de woede die me dreigt te overweldigen. ‘Het was niet moeilijk te zien en te horen dat het hem om wat anders dan je zangtalent te doen was,’ zeg ik grimmig. ‘Gelukkig ben je heelhuids uit dat avontuur gekomen... Wees maar gerust: hij zal er zich wel voor hoeden zich nog op een zangwedstrijd te vertonen waaraan jij deelneemt!’

‘Ik geef het op,’ zegt ze terwijl ze mijn zakdoek teruggeeft.

‘Vanavond treed ik op in Monnikenheide, dat is een oord voor mentaal gehandikapten, te Zoersel. Het zal de laatste keer zijn dat ik op een podium kom.’

‘Dat zou kinderachtig zijn, Estella,’ zeg ik nogal schamper.

‘Vergeet niet dat je me een tekst gevraagd hebt... Wel, ik heb die gemaakt. Zou het niet ondankbaar zijn indien je me nu in de steek liet?’

Ze glimlacht door haar verdriet heen. ‘Ja, dat zal wel.’

[pagina 100]
[p. 100]

‘Waar is er toekomende zaterdag een zangwedstrijd, buiten Retie dan?’

‘In Okselaar.’

‘Dan kom ik daar naar mijn nieuw lied luisteren... Kom, we gaan naar mijn hotel. Ik ben eens benieuwd wat je over deze tekst zult zeggen.’ Ik neem haar onbeschroomd en stevig bij de hand nu.

Twintig minuten later, op mijn hotelkamer, leg ik haar het blad papier voor dat ik verleden zondag in een opwelling met een rode balpen volkrabbelde: ‘BEZWERINGSLIED

 
Als je ziet wat ik zie, mijn liefste:
 
de sterren als gouden spinnen,
 
het web van de schikgodinnen...
 
dan kom je weer.
 
Als je hoort wat ik hoor, mijn liefste,
 
wat de merel zingt in de vlier:
 
klanken als vlinders klinken hier...
 
 
 
Mijn liefste het leven is wat ik noem:
 
een hemelboom,
 
een distelbloem,
 
een ridderzwam.
 
Al wat de dood ooit nam
 
bloeit in de lente weer,
 
dus talm niet langer meer,
 
ik wacht op je wederkeer.
 
 
 
Als je ruikt wat ik ruik, mijn liefste:
 
lelies die elkaar minnekozen,
 
kinderwangen die als appels blozen...
 
dan kom je weer.
 
Als je proeft wat ik proef, mijn liefste:
 
de eerste aardbei die ik vond,
 
de lindebloesems in mijn mond...
 
 
 
Als je voelt wat ik voel, mijn liefste:
 
de regen uit verdroomde bronnen,
 
de warmte van verdwenen zonnen...
 
dan kom je weer.
 
Als je weet wat ik weet, mijn liefste:
 
de dood zingt dit samen met mij,
 
hij nam je en toch ben ik blij...’
[pagina 101]
[p. 101]

Estella kijkt me bevreemd aan. ‘Het is zeer mooi,’ zegt ze traag. ‘Maar ik begrijp het niet te best. Wat... bedoel je eigenlijk? Wil je misschien... je vrouw bezweren terug uit... het hiernamaals te komen?’ Ze slaat de ogen neer.

‘Ik weet het zelf niet,’ zeg ik nadenkend. ‘Ik doe wel meer dingen waarvan ik de draagwijdte niet ten volle besef, de laatste tijd toch. Het is of iemand anders in mij leeft, iemand die zich van mij bedient naar believen. Het klinkt wellicht absurd...’

‘Willem Ralreiger?’ vraagt ze ernstig. ‘Een hersenschudding kan de meest uiteenlopende gevolgen hebben... Als kind viel ik eens van een ladder, en het duurde bijna een week voordat ik me herinnerde hoe ik heette.’

Ik knik somber. ‘Blijf je hier nog wat?’

‘Neen. Na de middag vertrek ik weer naar huis. Mijn ouders weten niet eens dat ik hier ben.’

‘Rijden we zaterdag samen naar Okselaar? Dan heb je een chaperon... Mag ik je komen afhalen?’

‘Neem me niet kwalijk,’ weifelt ze, ‘liever niet... Papa is ongelooflijk bezorgd om mij, hij zou al aanstonds naar jou beginnen te informeren.’

‘Ik hoef toch niet bij jou thuis te komen, ik kan je ook wel opwachten: aan het Kruis bijvoorbeeld...’

‘Dat is goed,’ zegt ze opgelucht. ‘Maar ik vertrek om zeven uur reeds...’

‘Ik zal er zijn!’

Als ze weg is, ga ik op mijn bed liggen. Ik geloof dat ik nog nooit zo gelukkig geweest ben, zo zalig rustig, zo zeker van al het mooie dat komen zal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken