Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)
Afbeelding van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)Toon afbeelding van titelpagina van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

Scans (5.28 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

1

Het ouderhuis is wit geschilderd. Naast de voordeur hangt een koperen plaat. De hulstboom in de voortuin is afzichtelijk oud. In plaats van te vertragen duw ik op het gaspedaal. De auto's staan op de parkeerplaatsen rond de kerk. Alleen de parkeergelegenheid voor invaliden is nog onbezet. Hier ongeveer was het graf van grootmoeder, ginder lag grootvader. Als ik uitstap, ruik ik de linden, de vlier en de liguster van het paradijs. Ik steek de straat over en duw de deur van ‘De Pelikaan’ open. Er zit slechts één verbruiker in de gelagkamer... volksvertegenwoordiger Brunau.

‘Wat doe jij hier?’ vraag ik verbouwereerd.

‘Dienstbetoon,’ zegt hij. ‘Van zeven tot acht. Op zaterdag. En jij?’

‘Ik werd hier een halve eeuw geleden geboren. Vandaag hebben de vijftigjarigen van Tendelo hun reünie.’ Ik knik en glimlach naar de waardin. ‘Zitten ze al in de zaal?’

‘Ze zitten in de kerk,’ zegt ze. ‘Weet je niet dat er een mis is?’

Ik haal de gefotokopieerde brief voor de geest. Er stond zoveel op.

‘Neen.’

‘Kom, ga zitten en pak er eentje,’ zegt Brunau. ‘Ik wist niet dat jij van Tendelo was. Wanneer ging je hier weg?’

[pagina 6]
[p. 6]

‘In 1960. Mijn vader werd toen benoemd tot gemeentesekretaris in Wittezande.’

‘Was hij hier ook gemeentesekretaris?’

‘Ja.’ Ik aarzel. ‘Ik denk dat ik toch maar naar de kerk ga...’

‘Er is nog een receptie in het gemeentehuis ook,’ zegt de waardin.

Ik geef Brunau een hand.

‘Maandag kom ik eens langs,’ zegt hij. ‘Ik heb nog een probleem...’

Ik wuif zijn probleem weg. Buiten ruikt het naar versgebakken brood. Ik had niet moeten komen. Wat ben ik hier verloren? Op het kerkpleintje staan twee oude vrouwen te wauwelen. Eén van hen draagt nog een neusdoek. Ze bekijken mij van kop tot teen. De kans dat ze mij herkennen is onbestaande. Ik ben hier in dertig jaar niet meer geweest. Ik schrik mij dan ook een aap als de vrouw met de neusdoek zegt: ‘Maar jij bent Thierry Onsea! Herken je me niet meer? Sabine! Sabine Verlooy... Ik heb bij jullie nog gediend...’

Ik herinner me de naam... amper. Maar ik knik en glimlach. ‘Ja, zeker. Hoe maak je het? Je ziet er goed uit!’

‘Hoe stellen je ouders het?’ wil ze weten.

‘Mama is dood,’ zeg ik. ‘Al bijna twintig jaar. Papa is hertrouwd.’

‘Och, God!’ zegt ze. ‘En jij? Ben jij getrouwd?’

‘Neen.’ Ik loop naar het portaal. ‘Tot genoegen!’ Ik voel dat ze me nakijken. Papa ging niet naar de kerk hier, althans niet voor zover ik weet. Er was iets gebeurd voordat ik er was, iets tussen hem en de pastoor. Het had iets te maken met de assurantie van de kerk, de pastorie en de parochiezaal. Papa had bijna het hele dorp verzekerd, maar de pastoor had een neef die verzekeringsagent was in Antwerpen. Hoe de burgemeester en de voorzitter van de kerkfabriek ook soebatten: het hielp geen moer. De pastoor had beton gegeten, zegden de mensen. Toen ik naar het kollege ging, was ik de sigaar. Elke dag moest ik

[pagina 7]
[p. 7]

naar de mis gaan; 's zondags moest ik zelfs naar de vroegmis, de hoogmis en het lof. Deed ik dat niet, dan vertikte de pastoor het zijn handtekening op mijn misbriefje te plaatsen. Het gevolg was dat ik zelden of nooit kon voetballen met een van de jeugdelftallen van F.C. Tendelo. Dat zijn dingen die je niet vergeet. Olaerts heette de pastoor. Als hij nog leeft, is hij stokoud. Toen wij in Wittezande gingen wonen, werd papa eensklaps vroom. Hij stapte zelfs op in de processie, met een flambouw in de hand.

Het is een kleine kerk. Niet eens honderd vijftig zitplaatsen. Ongeveer een derde van de stoelen is bezet. De pastoor is aan zijn preek bezig. Hij heeft een kortgeknipt hoofd en draagt een zware hoornen bril, die telkens weer naar het puntje van zijn neus glijdt en die hij dan met een reflexbeweging op zijn plaats duwt. Hij heeft zichtbaar moeite met de lektuur van zijn tekst... ‘En Libertus Bollen sneuvelde in 1963, in Zaïre. Hij was parachutist. Hij stierf als een held. In 1966 liet Julie Goossens het leven in het kraambed. En acht jaar geleden, in 1982, kwam Hendrik van Overloop om bij een auto-ongeval. Verleden jaar bezweek Marcel Ballings aan een hartinfarct. Van het lijden van Marcella Derkinderen was ik persoonlijk getuige... In het begin van dit jaar rukte een ongeneeslijke ziekte haar weg uit ons midden. De lichting van 1940, om het met een militaire term te zeggen, telt dus nog zevenentwintig leden: vijftien jongens en twaalf meisjes...’ Op de tippen van mijn schoenen loop ik naar een lege zitplaats naast een pilaar. De pastoor neemt zijn bril af en kijkt een beetje verstoord naar mij, zodat bijna alle aanwezigen het hoofd omdraaien. Voilà! Nu weet iedereen dat ik te laat kwam. Ik haal opgelucht adem wanneer ik zit. Libertus Bollen is dus al zevenentwintig jaar dood. Ik wist het niet. Berre van de boswachter noemden wij hem. Hij was een aartsleugenaar. Ik moet wel een onnozel sulletje geweest zijn, want om de haverklap liet ik mij door hem in de maling nemen. Mama had niet graag dat ik met hem speelde... Tijdens

[pagina 8]
[p. 8]

de oorlog hadden de Duitsers het kasteel opgeëist, ze hadden van de waterburcht een kinderkolonie gemaakt. Na de oorlog had de graaf het voorouderlijk slot niet meer willen betreden, zogezegd omdat daar onnoemelijke dingen gebeurd waren. Hij liet een villa bouwen en een reusachtig park met azalea's en rododendrons aanleggen. Berre en ik speelden in het kasteel. Ik herinner me nog de torens en de uitgesleten wenteltrappen die ernaartoe leidden. Ik ruik nog de schemergrauwe kelders, waarin beschimmelde kartonnen dozen, vermolmde planken, verfrommelde aardappelen en kolengruis lagen. Het zat er vol salamanders, draken in miniatuur. Buiten riepen altijd roeken, en soms hoorde je de schreeuw van een torenvalk. De gracht lag vol gele plompen, de sluiers van gele wilgen betoverden de rest van het water. Berre maakte me wijs dat de Duitsers bij hun aftocht al hun ammunitie in het water gegooid hadden. Het kostte mij bijna het leven, een nat pak, een zware bronchitis en verscheidene injekties met het priemdikke spuitje van dokter Buyens. En Berre wist ook een vossehol. Dagenlang lag ik daar met hem op de loer, maar ik zag uitsluitend konijnen. En hij wist ook een plaats aan de Krommebeek waar geregeld meisjes in hun bloterik kwamen baden. We zagen er alleen maar Seppe Dormael, die zo verminkt was door een bom dat hij niet durfde te zwemmen waar nog andere mensen kwamen. Gesneuveld in Zaïre dus. Als een held. Ook dat zal toch geen leugen zijn, zeker? Wie weet of hij niet onderdook in het oerwoud? Misschien liet hij zich kronen tot koning van de een of andere vooralsnog ongekende negerstam en leeft hij daar polygaam... Tersluiks merk ik dat er vanop de eerste rij iemand naar mij kijkt. Ik gebaar van kromme haas. Dat moet Margriet Hildersom zijn. Hete Margriet. Ze is een gezette vrouw geworden, maar ze heeft nog altijd die bijna onnatuurlijk fonkelende blauwzwarte haren. De man naast haar is kaal. Zij was het eerste meisje van onze leeftijd bij wie ons de borsten opvielen. En ze kon zo gloedvol kijken. En doen alsof iets niet

[pagina 9]
[p. 9]

mocht. Ze was trouwens ook de eerste over wie het gerucht ging dat ze al écht neukte. Waarschijnlijk is ze allang grootmoeder. Haar moeder baatte het café ‘Het Tramstation’ uit. Het plein bij het tramstationnetje lag meestal vol stapels dennestammen. Als die opgeladen waren, konden we er voetballen met alles wat maar wilde rollen of bollen... Iedereen gaat te kommunie, ik niet. Nu kijk ik scherp toe, gespannen. Is ze er? Of niet? Het was niet de nostalgie die me naar hier dreef. Ik hoef me geen begoochelingen te maken. Diep in mij, achter al mijn gezichten, achter al mijn handen en achter al mijn woorden, leeft er iemand die Dominique Daubigny wil weerzien. Ze is er niet. Tendelo is haar beslist te min geworden. Wellicht heeft ze alleen maar even de neus opgehaald toen ze de brief las. Of misschien woont ze in Zuid-Afrika, of in Amerika, of in Zwitserland... Ik heb haar uit mijn geest gebannen, ik heb nooit nog naar haar gevraagd. Vele jaren heeft ze me geobsedeerd. Eigenlijk wilde ik vandaag de proef op de som. Ben ik haar echt vergeten? Is de betovering, de beheksing... voorgoed voorbij? Hoelang was zij niet de stoorzender in mijn leven? Jarenlang waren al mijn relatieproblemen aan haar te wijten... Plotseling is de mis gedaan. Twee nonnetjes, twee vroegere schooljuffrouwen en twee oud-onderwijzers nemen de bende op sleeptouw. Achter mijn rug hoor ik iemand bijna luidop fluisteren: ‘Dat is die dikke nek van de oud-sekretaris!’ Het deert mij niet. Ik was inderdaad de enige van de jongens die met schoenen naar school ging. De anderen droegen klompen, soms met gaten erin of stukken eraf of met ijzerdraadjes hersteld. En ik had een echt brandglas, echte bikkels, echte knikkers... niet zo van die in de zon of op het komfoor gebakken lemen bolletjes... En mama wilde dat ik altijd beschaafd sprak en soms een beetje Frans. Ik moest spelen met kinderen van dezelfde stand. Zo was er maar één: Dominique Daubigny, de dochter van de rentmeester. Wat mijn mama niet wist, was dat de mama van Dominique ook wilde dat haar kind met

[pagina 10]
[p. 10]

kinderen van dezelfde stand speelde... maar dat waren dan de kinderen van de graaf. Wat, op haar beurt, de gravin wilde, heb ik nooit geweten... Het kan me ook niet schelen. Ik voel dat ik genegeerd word. Aan mij heeft blijkbaar niemand wat te vragen of te vertellen. Het is gênant. Nu, ik kan altijd en overal opstappen; ik heb geen verplichtingen. Mijn bijdrage heb ik gegireerd.

Ha! Meester Tommelein wacht op me... ‘Wie we hier hebben!’ zegt hij. ‘De gemeentesekretaris van Wittezande, nietwaar? Je hebt dus de voetsporen van je vader gedrukt. Wel, wel...’ Hij drukt me de hand. Enfin, ik voel een schilferige beroering van mijn vingertoppen. ‘Wittezande... een provinciestad... dat is geen kattepis. Je studeerde rechten, nietwaar?’

Ik schud verveeld het hoofd. ‘Bestuurswetenschappen.’ Hij hoeft niet te weten dat ik mijn derde jaar rechten overdeed, tevergeefs overigens. Hij hoeft zeker niet te weten dat Dominique Daubigny daar schuld aan had.

Hij humt enkele malen genoeglijk. ‘Het is toch een mooie traditie, nietwaar, hier in het dorp? Vijftig jaar... een halve eeuw. Dat kan tellen! Maar jullie waren een rustige klas, meen ik mij te herinneren. Oorlogskinderen, nietwaar? Die van 1939 waren andere Charels! Die hebben Tendelo verleden jaar op zijn kop gezet. Met de fanfare en zo... Iedereen was straalbezopen. André Goukens, de wegenbouwer, was bij hen. En Corneel Adams... je weet wel: die van “Hoogtewerken Adams”. Mannen met ping. De lichting van 1938 was al even rustig als die van jullie. Daar waren een pastoor, een broeder en een nonnetje bij. En die van 1937 telde dan weer vier onderwijsmensen... Aan hen komt trouwens de eer toe het startsein gegeven te hebben. Tendelo wist niet eens dat zij een reünie hadden. Een mooie traditie, ja... Ik kijk al benieuwd uit naar de mannen van 1941. René Jacobs was toch een fameus wielrenner, en Fernand Olbrechts werd toch een paar maal geselekteerd voor de nationale voetbalploeg. Ja, ja. Wie had ooit durven

[pagina 11]
[p. 11]

denken dat uit een boerengat als Tendelo zoveel beroemdheden zouden voortkomen. Het schijnt dat de mannen van 1936 volgend jaar hun vijfenvijftigste verjaardag hier komen vieren. Zij misten hun kans in 1986...’

De man is nog altijd dezelfde praatvaar. Maar hij kon lesgeven... Hij nam ons mee naar zijn bijenkorven op de heide. Langs de Krommebeek liet hij ons graven naar fossielen. Wij hadden allemaal een herbariumcahier...

Het gemeentehuis van Tendelo dateert uit la belle époque. Het heeft iets protserigs over zich, maar vanbinnen is het knus. Hier was ik ooit thuis. In de raadzaal zien de moulures langs het hoge plafond zwart van het stof. De burgemeester draagt zijn sjerp. Ik ken hem niet. Hij lijkt mij een veertiger. Hij staat te praten met een dame die een mauve jurk en een dito hoed draagt. Wij mogen het guldenboek tekenen en krijgen een glaasje cider. Als ik voorbij de dame in het mauve drum, krijg ik een schok. Het is Dominique Daubigny! Ze is dus toch gekomen! Iemand duwt me in de rug. Mijn hand trilt als ze de pen vastneemt. Ik moet diep ademhalen. Als ik me weer opricht, kijk ik in het lachende gezicht van meester Rogiers. Hij leerde me lezen en schrijven. Alhoewel hij in mijn ogen iets weg had van God de Vader, noemde iedereen hem de Haarzak. ‘Thierry, nietwaar?’ glundert hij. ‘Thierry Onsea... de beau garçon van de klas.’

Ik lach gevleid. ‘Kom nu!’

‘Toch! Toch!’ houdt hij vol. ‘Jij zult ze in je leven wel versierd hebben...’

‘Ik ben niet gehuwd.’

Hij spert potsierlijk de ogen open. ‘Je bent toch niet... van de verkeerde kant?’

‘Neen.’

‘De meesten van je vroegere klasgenoten hebben al kleinkinderen,’ zegt hij.

Ik trek hem even terzijde. ‘Heeft Dominique Daubigny ook

[pagina 12]
[p. 12]

kleinkinderen?’

Hij kijkt mij een ogenblik scheel aan. ‘Wie is Dominique Daubigny?’

‘Dominique van de rentmeester. Je weet wel...’

‘Oh!’ zegt hij. ‘De rentmeester... Wanneer is die hier vertrokken? Dat moet in het begin van de jaren zestig geweest zijn... toen de oudste zoon van de graaf afgestudeerd was. Ik heb met hem nooit veel opgehad. Je weet toch nog wel dat die man alleen maar Frans sprak?’ Hij schudt even het hoofd alsof nu pas zijn frank valt. ‘Ja... Daar was een dochter van jullie leeftijd. Is die hier?’

‘Ze gaat net buiten.’

‘Oh? Die? Ik dacht dat zij een journaliste was. Ze heeft een fototoestel bij.’

‘Leven meester Van Campfort en meester Landuyt nog?’ wil ik weten.

‘Meester Landuyt nog wel,’ antwoordt hij, ‘maar de brave man is helemaal gaga.’ Hij brengt een hand voor zijn mond en fluistert: ‘Juffrouw Gerardine ginder óók hoor. Die vraagt aan iedereen of de oorlog nu nog niet gedaan is. Alleen op de nonnetjes krijgen de jaren geen vat. Zuster Juvenalis is negentig jaar, geloof ik.’ Hij neemt twee glazen cider van een schenkblad en duwt er me een in de hand.

Ik drink even en kijk door het raam. Dominique Daubigny staat in het midden van de straat te praten met Margriet Hildersom en haar kale man.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken