Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje) (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)
Afbeelding van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)Toon afbeelding van titelpagina van Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.59 MB)

Scans (5.28 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het bloed van de Pelikaan (Nibelungenliedje)

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 13]
[p. 13]

2

‘De Pelikaan’ heet het oudste café van Tendelo. De eerste uitbater moet een dichter geweest zijn. De pelikaan is de grootste van alle zwemvogels. De gehelmde pelikaan laat zijn jongen het voedsel uit zijn enorme bloedrode keelzak pikken. Wellicht daarom dachten de mensen vroeger dat hij zich in tijden van voedselschaarste de borst openpikte om de jongen met zijn bloed te voeden. Daarom zal hij dus voor de gelovigen wel gelden als zinnebeeld van de zelfopofferende liefde en van Christus. Maar ook voor de mohammedanen is hij een symbool van barmhartigheid. De overlevering vertelt dat de metselaars die de Kaäba te Mekka bouwden, kloegen dat ze niets konden uitvoeren van de dorst. Allah zond toen duizend pelikanen uit, die hun keelzakken met water vulden en dit aan de metselaars brachten... Dat vertelde papa mij toen ik voor meester Van Campfort een opstel moest schrijven over een oud gebouw in Tendelo. De meester had waarschijnlijk gedacht aan de kerk, of aan de molen, of aan het gemeentehuis... ‘Ik ben hier niet om de opstellen van jouw vader te korrigeren!’ riep hij woedend. ‘Schrijf dat maar eens tienmaal over.’ Elke zondagvoormiddag ging papa biljarten in ‘De Pelikaan’. Op een dag hoorde ik vertellen dat hij zijn keu had kapotgeslagen op het hoofd van meester Van Campfort. Iedereen in het dorp sprak er schande over, alleen

[pagina 14]
[p. 14]

mama kwam het nooit aan de weet. Viermaal was ik primus van de klas, tweemaal was ik tweede: dat waren de jaren dat ik bij meester Van Campfort zat. Daarna zond papa mij naar het kollege. Het betekende dat ik de vierde graad in de gemeenteschool miste en dat ik stilaan vervreemdde van mijn leeftijdgenoten...

Aan de ingang van de zaal word ik aangeklampt door een kleine dikkerd met een dasspeld vol briljanten. ‘Ken je me niet meer, Thierry?’ roept hij verongelijkt uit. ‘Wies Boels! De zoon van de grootste diamantair van de streek! We hebben samen nog achter de meisjes gezeten!’

Ik herken hem, en ik herinner mij ook zijn vader. De Boelsen hadden de naam grote bluffers te zijn. Alhoewel ik er geen benul van heb over welke meisjes hij het heeft, mompel ik: ‘Ja... ja.’

Hij neemt me vertrouwelijk bij de arm en fluistert: ‘Ik verkoop je om het even welk juweel tegen de helft van de officiële prijs.’

Ik merk dat een gedeelte van zijn haar dof is en vermoed dat daar een toupetje zit. ‘Ik zal het onthouden,’ zeg ik, terwijl ik naast hem naar binnen glip. De keurig gedekte tafels staan in de vorm van een hoefijzer tegen elkaar. Kleurrijke guirlandes camoufleren een beetje het verval. Een goedlachse dame steekt een zilverkleurige kunstbloem in mijn knoopsgat en zoent me driemaal. Tegen de wanden staan enkele tafels met foto's erop. Dominique Daubigny staat met de pastoor te praten. Nog altijd heeft ze me geen blik waard geacht. Ik loop naar de tafels met de foto's uit de oude doos. Het pronkstuk is een vergrote fotokopie van een artikel over deze reünie in ‘Het Kempenland’, een publicitair weekblad. Het artikel is geïllustreerd met een foto van de klas, waarop ik niet voorkom en die dus klaarblijkelijk genomen werd in het zevende of achtste leerjaar. Tot mijn verbazing staat mijn naam toch in het onderschrift: Diederik Onsea... ‘Thierry is een Franse naam!’ zei

[pagina 15]
[p. 15]

meester Van Campfort toen ik amper tien minuten bij hem in de klas zat. ‘Voor mij heet jij Diederik.’ Toen ik dat thuis vertelde, werd papa erg boos. ‘Van Campfort is altijd een flamingant geweest!’ schamperde hij. ‘Maar ik zal hem wel weten te vinden...’ En hij vond hem, zij het jaren later. Toen werd meester Van Campfort als onderwijzer geschorst door een inspekteur die een oude studiemakker van papa was en die bij elk bezoek aan de gemeenteschool van Tendelo bij ons kwam dineren. Die schorsing was overigens terecht, want meester Van Campfort besteedde in de klas meer tijd aan het loepen en sorteren van diamant dan aan het lesgeven. ‘Wanneer stierf meester Van Campfort?’ vraag ik aan Ferre Bruggeman, die nog altijd even ros is als vroeger. Hij is duidelijk een van de initiatiefnemers, want hij staat met een bundel papieren te zwaaien en te draaien. ‘Ha! Thierry!’ repliceert hij. ‘Meester Van Campfort?’ Hij trommelt met zijn papieren op mijn revers. ‘Tien jaar geleden verhing die zich. Het duurde een week voordat ze hem vonden. Apropos... Ik zit hier met vijf... celibatairs, zal ik maar zeggen, en met vier... muurbloempjes, zal ik maar zeggen... Mag ik je naast Line Herregots zetten?’

Ik knijp een paar maal verlegen in mijn neus. ‘Wie is Line Herregots?’

‘Allee!’ zegt hij verontwaardigd. ‘De dochter van de kleermaker! Kosteres, koorleidster en oude vrijster...’

‘Zet me maar naast Dominique Daubigny,’ zeg ik vrijpostig.

‘Nog altijd dezelfde snoeper, nietwaar?’ grijnst hij.

‘Ik heb Wim Cautereels nog niet gezien,’ zeg ik. ‘Zijn vader was onze tuinman...’

‘Jongen, zwijg me over die vent!’ stuift Ferre op. ‘Hij is ambulancier... ergens in Antwerpen. Het duurde een maand voordat ik hem vond. En weet je wat hij antwoordde toen ik hem vroeg of hij meedeed? Ik ken geen mens meer in dat boerengat, zei hij, ik ben daar niks verloren...’

‘Is hij de enige die ontbreekt?’ wil ik weten.

[pagina 16]
[p. 16]

Ferre slaat nu met de bundel papieren tegen zijn kin. ‘Neen. Dré Oostervink hebben we niet kunnen vinden. Een zuster van hem vertelde me dat hij nog altijd niet terugkwam van een reis naar Moskou die hij in de helft van de jaren zeventig ondernam...’ Hij schudt het hoofd. ‘Enfin, jij zit dus naast Dominique van de rentmeester. Neel! Neel!’ Hij schiet op iemand anders toe.

Ik buig me weer over de foto's, over de tijd van de levertraan en de vitaminetabletten. De konstante op elke klasfoto is een wereldbol. Ik behoorde tot de grootsten van de klas; daarom stond ik telkens op de laatste rij, zodat het lijkt of ik ook klompen droeg én ook mijn neus afveegde met de mouw van mijn trui. Mijn hoofd was echter niet onder handen van de schapenscheerder geweest, dat is duidelijk. Er is nog een onderscheid: ik was de enige die niet lachte; op elke van de zes foto's kijk ik nors, argwanend, hautain. Het is waar dat ik onder de dorpsjongens geen echte vrienden had. Bij ons thuis, in de grote ommuurde tuin mocht alleen Dominique Daubigny komen spelen. Op de tuinmuren waren de bruine en groene scherven van kapotgeslagen flessen gemetseld. Het overtollige fruit mocht geraapt worden door grote gezinnen die mama uitkoos. Bij de meisjes is Dominique Daubigny het gemakkelijkst te herkennen: zij droeg de grootste strikken in het haar. Anderzijds was zij de tengerste. Bij de rentmeester was de nouvelle cuisine in de jaren vijftig al de gewoonste zaak van de wereld. Ik herinner mij ook de geur die Dominique altijd met zich meedroeg; lavendel moet het geweest zijn, en dat in een tijd dat de meeste meisjes niet eens wisten wat parfum was. Ik schrik op van een knal en een kurk die rakelings langs mijn hoofd vliegt. ‘Champagne van Gaston Teunen!’ roept Ferre Bruggeman. ‘Santé, Gaston!’ Gaston Teunen, van wie ik mij meen te herinneren dat zijn vader kolenboer was, heeft het uitzicht van een zwaargewicht op zijn retour. Dikke zweetdruppels parelen op zijn breed lachend en rood gezicht. ‘Die is nu écht rijk geworden

[pagina 17]
[p. 17]

met het afbreken van kerken,’ fluistert meester Tommelein me in het oor.

‘Wordt dat dan zo goed betaald?’ vraag ik verbouwereerd.

De meester snuift hoorbaar. ‘Dat wordt helemaal niet betaald. Het is hem om het afbraakmateriaal te doen. Hoeveel villa's hij daarmee al gebouwd heeft, kan ik zelfs niet bij benadering schatten. Gaston en zijn vrouw maken elk jaar een reis rond de wereld...’

Wat hij nog fluistert, wordt overstemd door Ferre Bruggeman: ‘Champagne van Wies Boels, mensen! Heeft iedereen een roemer? Santé, Wies!’

‘Vijftig jaar en al rentenier,’ zegt de meester vol ontzag.

‘Ik dacht dat hij juwelier was,’ zeg ik onthutst.

‘Ja,’ fluistert de meester, ‘zwart... voor het plezier de mensen te kunnen kloten.’

Ferre Bruggeman duwt ook mij een roemer in de handen. De champagne is al uitgebruist. Tersluiks zoeken mijn ogen Dominique Daubigny. Ze heeft haar hoed afgenomen en staat ermee te draaien onder de neus van de pastoor. Haar benen zijn nog altijd rank... Op dat ogenblik ontstaat er een heftige woordenwisseling aan de tapkast, wat verder in de zaal. De amikale tête-à-têtes verstommen.

‘Wedden dat ik meer geld bijheb dan jij?’ roept Wies Boels met schelle stem.

‘Ja, verdomme!’ buldert Gaston Teunen.

‘Op de toonbank!’

‘Voor de dag ermee!’

Iedereen drumt naar de toonbank.

‘Voilà! Vijftigduizend frank!’ kraait Wies Boels.

‘Voilà! Het dubbele!’ brult Gaston Teunen.

‘Dit mag allemaal op!’

‘Dit óók!’

‘Een rustig jaar, nietwaar?’ zeg ik tot meester Tommelein.

‘Ja...’ aarzelt hij. ‘Dat zegden wij, de onderwijzers, toch altijd

[pagina 18]
[p. 18]

onder elkaar. Jarenlang noemden wij jullie het... luizenjaar. Toen jullie bij mij in de klas zaten, heb ik zeker honderd luizenkammen versleten. Nooit vergeet ik die deerniswekkende gezichtjes. Ik herinner me dat er ook bij waren met schurft. Als ik aan de schurftzalf denk, kokhals ik nog. Het was een mengsel van zwavel, marmerpoeder, gele vaseline, zachte zeep en cade-olie. Jouw vader is vaak genoeg zijn beklag komen doen bij hoofdonderwijzer Landuyt. Precies of wij konden het helpen dat de hygiëne in die jaren beneden peil was.’

‘Papa was geen gemakkelijk mens,’ geef ik toe. ‘Maar hij is ook altijd streng geweest voor zichzelf.’ Met weemoed overweeg ik dat papa in zijn leven duizenden brieven schreef om mensen te helpen. Gratis. Hij kon vlammend protesteren, dwingend eisen, gezaghebbend dreigen... Hij wist bij wie hij moest aankloppen. En op de ministeries wisten ze dat ze hem niet met een kluitje in het riet konden sturen...

‘De opvolger van je vader was een gatlikker,’ zegt de meester.

Op dat ogenblik komt Line Herregots op hem toe met een ruiker rode rozen. Hij krijgt twee klapzoenen, en vecht tegen de tranen. Met een schuin oog zie ik dat meester Rogiers in de bloemen gezet wordt door Dominique Daubigny. Een ogenblik mis ik haar hoed, maar dan zie ik dat de pastoor er beduusd mee staat te draaien. De twee nonnetjes en de twee schooljuffrouwen worden op hun beurt met bloemen bedacht door Ferre Bruggeman, Gaston Teunen, Wies Boels en Mon Hertoghs. Witte Hertoghs noemden wij hem vroeger. Hij zal nu wel anders heten, want zijn hoofd is zo kaal als een biljartbal. Het is vreemd dat er zoveel kaalkoppen onder mijn leeftijdgenoten voorkomen. Wellicht hebben de meesten hun haar versmacht met de baretten die in de jaren vijftig al evenzeer in de mode waren als de pofbroeken. Witte Hertoghs staat als een gek te lachen bij juffrouw Gerardine. Ferre Bruggeman moet hem op de rug kloppen. ‘Juffrouw Gerardine heeft den-

[pagina 19]
[p. 19]

kelijk aan Mon Hertoghs gevraagd of de oorlog nu nog niet gedaan is,’ zegt meester Tommelein.

‘Wat doet... Mon Hertoghs voor de kost?’ wil ik weten.

‘Aardbeienkweker,’ zegt de meester. ‘Weet je dat hij konstant zes Ghanezen in dienst heeft? Verleden jaar heeft hij een maand vastgezeten omdat hij een arbeidsinspekteur in het ziekenhuis had geklopt...’

Ferre Bruggeman is van voren in de zaal op het podium geklauterd. ‘Aandacht, asjeblieft!’ schreeuwt hij. ‘Erwin Dezel, de lokale fotograaf, gaat ons vereeuwigen! Eerst de gouden vrouwen, zonder hun mannen, dan de gouden mannen, zonder hun vrouwen; vervolgens de gouden vrouwen én mannen samen; en uiteindelijk de hele bende.’

Meester Tommelein port me in de rug. ‘Ferre kan het nogal zeggen, nietwaar? Hij is de eerste schepen én voorzitter van de kerkfabriek.’

Fotograaf Dezel lijkt zó uit een karikatuur te zijn weggelopen: hij heeft een vreemd gehoekt achterste en zijn schedel verdwijnt bijna helemaal achter zijn dubbelfocusbril. Met de gebaren van een operaregisseur zet hij de dames op hun plaats, vlak tegen het poduim. Zijn imposante tas met rekwisieten heeft hij in het midden van de dansvloer geplaatst. Als hij met het fototoestel voor de neus de juiste gezichts- of invalshoek aan het zoeken is, stapt hij onverhoeds achteruit... tot tegen de tas. Het lijkt wel of hij op een bananeschil trapt... Hij poogt zijn evenwicht te herwinnen, loopt met korte dribbelpasjes achteruit, steekt met de linkerhand de camera in de lucht, ploft ruggelings op het plankier en slaakt een rauwe kreet. Met ontzetting kijkt hij naar zijn rechterarm: daar zit een rare knik in... ‘Gebroken!’ jankt hij. Iedereen wil hem overeind helpen, maar dat maakt de zaak nog erger. ‘Zatlappen!’ brult hij. Ferre Bruggeman slaagt er tenslotte in hem te ontzetten en hem naar buiten te leiden. Gelukkig blijkt de pastoor amateur-fotograaf te zijn. Hij hangt de hoed van Dominique Daubigny aan de tap-

[pagina 20]
[p. 20]

kraan en laat zien hoe het moet. Wanneer wij ons opstellen voor de voorlaatste foto, poog ik in de buurt van Dominique te geraken. Het lijkt echter wel alsof ze mij ontvlucht. Voor de laatste foto wil ze zelfs niet meer poseren; integendeel, ze begint zelf foto's te nemen. Nog steeds heeft ze mij geen blik gegund. Ik moet weer denken aan vroeger... We waren misschien twaalf jaar. Het was kermis, en ik trok een beetje op met belhamel Neel Mans, haantje-de-voorste Oktaaf Brants en fantast Berre Bollen. Die mannen liepen de meisjes na en zeker hete Margriet en Wilde Finne. Op een bepaald ogenblik waren wij met ons zessen aan het stoeien op een paadje dat de Rode Hegjes heette. Finne Poortmans, een dochter van de fietsenmaker, was erin geslaagd een handvol rode aalbessen in mijn broekzak te steken. Ik joeg haar na langs een roggeveld... En toen, eensklaps, stonden Dominique en haar moeder voor mij. Ik bleef als aan de grond genageld staan. Wilde Finne gierde het uit. Met opgeheven hoofd stapten Dominique en haar moeder verder. Het duurde tot oudejaarsavond voordat Dominique weer met me wilde spreken. Intussentijd negeerde ze me volkomen. Eigenlijk zorgde die ervaring ervoor dat ik daarna heel wat kieskeuriger werd in de keuze van mijn speelgenoten. Die koppige stomheid of stomme koppigheid van Dominique zou trouwens een groot gedeelte van mijn jeugd konditioneren. Maar welke reden heeft ze nu om te doen alsof ik niet besta? Had ze erop gerekend dat ik niet zou komen? Dertig jaar is het geleden dat we elkaar nog zagen. Is ze misschien bang dat ik haar rekenschap zal vragen?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken