Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een brief aan de koning (1979)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een brief aan de koning
Afbeelding van Een brief aan de koningToon afbeelding van titelpagina van Een brief aan de koning

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.76 MB)

Scans (6.74 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een brief aan de koning

(1979)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

Madame heeft een eenhoorn gezien

Toen ik eind september van een zondagmiddagwandeling thuiskwam met een grote zak berkeboleten en hanekammen, vertelde mijn zwager me dat er een hoogblonde Antwerpse dame aan de deur geweest was met de melding dat ze een hert gezien had in de buurt van haar buitenverblijf en met de vraag of ik toch al het mogelijke zou doen om te voorkomen dat het zou gestroopt worden. Ik geld hier in de buurt inderdaad zowat als de ridder die opkomt voor de rechten van de bijna uitgeroeide wilde dieren en de bijna verdelgde planten. Omdat ik de stedelingen en hun dilettanterige natuurkennis een beetje meende te kennen, opperde ik laatdunkend de bedenking dat de kwestieuze dame wel een afgedwaald reetje zou gezien hebben en dat alleen God dat beestje nog kon redden van de waterhoofden met hun lachwekkende jachtpermissies en hun fonkelnieuwe tweelopen. De lekkere paddestoelen en het beangstigende boek ‘De Platwormen vervelen zich’ van Joost de Klerk deden mij het voorval vergeten. 's Anderendaags op mijn wandeling - ik maak telkens dezelfde tocht, opdat ik des te beter zou opmerken wat er zich afspeelt in de natuur - stond ik naar de zienderogen roestrood wordende wolfspoten te kijken langs een oude, heerlijk verwaarloosde visvijver, toen plotseling mijn aandacht getrokken werd door de afdrukken van gespleten hoeven in het slik... Dat waren geen sporen van een ree, het waren die van een hert! Omdat ik een soort van kruising van een Kempense woudbroeder en een dito woudezel ben, duurde het geen tien minuten voordat ik wist waar het dier zich schuilhield. Via enkele listige omzwervingen liep het spoor naar een wildernis van door brandnetels en kleefhuid gewurgde sparren in een kromming van het Zandprikkenbeekje. Sedert de gemeente over een traktor met baggergrijper beschikt, lopen er kleurrijke richels van verhard slib langs de oevers van de waterlopen in het dorp, zodat ik zonder kleerscheuren kon doordringen in deze jungle. Plotseling bleef ik stomverbaasd staan: met ongelooflijk veerkrachtige sprongen maakte zich een goudbruin dier met witte vlekken op de flanken en een majestatisch gewei op de kop uit de voeten... Een damhert! Mijn hart bonsde in mijn keel... Hoe, in godsnaam, kwam een damhert in deze uithoek van de Kempen terecht? Tijdens de ijstijd reeds was deze soort uit Europa verdwenen, en de in historische tijden in onze contreien weer uitgezette eksemplaren hadden nooit nog de kans gezien om zich ernstig te vermenigvuldigen. Het moest dus een dier zijn dat ergens gevangengezeten had en dat ontsnapt was... Maar wie in de streek hield er zo'n dierentuintje op na?

[pagina 28]
[p. 28]

Koortsachtig begon ik mijn geheugen te pijnigen. Ik moest iets doen, ik moest voorkomen dat de waterhoofden met hun jachtpermissies dit prachtige dier zouden afslachten. Het toeval wilde dat ik een halfuur later een dodelijk vermoeide gemeentearbeider op het lijf liep. Badend in zijn zweet, met het handvat van zijn zeis onder zijn oksel, stond de man op de berm van de weg naar enkele koeien te kijken. Ik vertelde hem mijn belevenis en vroeg of hij er een idee van had, wie de eigenaar van het damhert zou kunnen zijn. De man konsterneerde me werkelijk: hij opperde zelfs drie mogelijkheden. Een kwartier later reeds zat ik op de fiets met de bedoeling deze zaak zo spoedig mogelijk op te helderen. De eerste potentiële eigenaar moest ik gaan zoeken tussen Viersel en Zandhoven. Daar woonde inderdaad een boswachter die er in een enorme kooi herten, reeën, eenden en fazanten op nahield. Tot mijn onthutsing werd zijn woning bovendien nog door wilde eenden en fazanten als het ware belegerd. De brave man bleek nauwelijks te weten wat een damhert was; hij had andere zorgen, en die beschreef hij me dan ook in geuren en kleuren: de fazanten en eenden die hij kweekte voor de eigenaars van jachtterreinen waren zo gedegenereerd dat ze allemaal terug naar hun geboorteplaats kwamen om gevoederd te worden; bovendien waren ze zo op de mensen gesteld dat een jager zich maar even moest roeren om ze te zien toevliegen en toesnellen... Van echte jachtgenoegens was er dan ook ternauwernood nog sprake: de jagers moesten ervoor oppassen dat ze niet in hun eigen voeten schoten. Zelfs de stropers bedankten er feestelijk voor om de beestjes zo maar als kippen van de grond op te pakken óf zich door de overweldigende toeloop ervan te laten verraden. De tweede mogelijkheid vond ik in de villawijk van Pulle. Daar ontdekte ik in de lusthof van een soort paviljoen een grote lege kooi. De tuinier, die ermee bezig was een paar enorm vertakte laurieren te snoeien, vertelde me dat de loop al een jaar leegstond. Er hadden inderdaad damherten ingezeten, maar op een morgen stond het smeedijzeren poortje open en waren de dieren verdwenen. Ze hadden zich enkele kilometers verder schuilgehouden in een kriekentuin, totdat ze door een halfgare stroper werden afgemaakt. Een week later prijkten ze op het menu van een hotel in Schilde. De derde eventualiteit tenslotte bracht de oplossing... In de Floris-Primsstraat kwam ik terecht in de tuin van een oude arbeiderswoning. Achter het bleekveld, in de schaduw van enkele zwaarbeladen appelbomen, liep in een ren, tussen konijnen, kalkoenen en ganzen, een damhert zonder gewei. Een kleine, bolronde man met paarsachtige wangen en roestrode haren stond bij de regenput een konijn te slachten. ‘Godverdomme,’ hoorde ik hem foeteren, ‘had ik het niet gedacht, dat ze drachtig was!’

[pagina 29]
[p. 29]

Sakkerend ledigde hij de buik van het dier. ‘Is er iets?’ vroeg hij, toen hij mij gewaarwerd.

‘Mis jij... geen damhert?’ vroeg ik, terwijl ik met afgrijzen naar zijn bloederige handen keek.

‘Ja,’ zei hij. ‘Ik weet wel waar het zit. In dat maïsveld aan het zuiveringsstation, nietwaar?’

‘Ik heb het gezien achter die visvijver bij het Zandprikkenbeekje...’

‘Is daar een open plek?’

‘Euh... Neen. Waarom.’

‘Anders kon ik een vogelnet opspannen en het erin drijven.’ Hij peuterde met zijn mes de ogen uit de kop van het konijn, liet ze op de grond vallen, keek geïnteresseerd naar hun schokkende blik, zette er de voet op, luisterde kinderlijk verrukt naar het patsende geluid...

‘Hoe ga je het dan terug te pakken krijgen?’ vroeg ik walgend.

‘Alleen met een vogelnet is dat mogelijk,’ antwoordde hij. ‘Weet je hoe het ontsnapte? Fille van hiernaast heeft twee geiten zitten...’

‘Geiten?’

‘Wijfjesdamherten! Die waren bronstig, en dus wilde hij mijn hertebok erbij laten komen... Zijn afsluiting is lager dan de mijne. Met twintig mensen stonden we erop te kijken... En wat doet meneer... euh, mijn damhert? Hij wordt wild, begint in het rond te rennen, en springt plotseling los over de draadafrastering én over onze hoofden... Niemand had zulke krachtpatserij ooit gezien, maar ik was hem kwijt.’

‘Op de televisie heb ik al enkele malen gezien hoe ze wilde dieren met afgeschoten injektienaalden verdoven,’ suggereerde ik.

‘Op de televisie heb ik al atoombommen zien ontploffen,’ smaalde hij. ‘Het geld groeit mij niet op de rug.’

‘Er moet toch iets gebeuren!’ wierp ik wanhopig op. ‘Zó... valt dat dier ten prooi aan de eerste de beste stroper!’

De man grijnsde spottend. ‘Het is een oude bok... Ik weet wel wat beter is!’ Hij klopte waarderend op de blauwachtig roze billen van zijn konijn. ‘Weet je wat, meneer? Beschouw dat damhert als jouw eigendom. Doe ermee wat je wil...’

En daar stond ik! Eensklaps was ik verantwoordelijk voor een losgebroken damhert, voor een zielig overlevingstype, voor een uniek beest dat door de dromen van alle Kempense stropers spookte en dat al die psychopatische jagers van deze tijd zou doen watertanden... Op de terugweg naar huis poogde ik de ganse geschiedenis te relativeren: wat kon mij zo'n dom damhert schelen, en waarom moest ik alweer een nutteloze kruistocht ondernemen tegen de waterhoofden die hun jachtpermissies kochten van andere waterhoofden die de jacht

[pagina 30]
[p. 30]

in stand hielden omdat ze politieke macht gekregen hadden van nog andere waterhoofden... Enzovoort! Waarom zou ik mij verantwoordelijk voelen voor iets in een land waar niemand ooit écht aansprakelijk was voor iets? Het kwam erop neer, dat ik me vanzelfsprekend verantwoordelijk voelde en dat ik koortsachtig naar een oplossing begon te zoeken. 's Anderendaags al meende ik die oplossing gevonden te hebben... Als ik die verantwoordelijkheid nu eens afschoof... op meerdere ruggen? Gedeelde verantwoordelijkheid betekende beslist vermenigvuldigde waakzaamheid... En dus begon ik ermee alle mensen die in de buurt van het Zandprikkenbeekje woonden op de hoogte te brengen, als het ware in te wijden, alert te maken. En mijn aktie had sukses, wérkelijk, onverwacht veel zelfs. De blonde Antwerpse dame bracht elk weekend enkele broden mee, die ze al te ostentatief opdiste aan het damhert. Als dan 's morgens bleek dat een gedeelte van het voedsel verdwenen was, vertelde ze dat verrukt aan Jan en Alleman. Op een bepaalde dag moet iemand haar ingefluisterd hebben dat damherten verzot zijn op appels, want van toen af zag je in de buurt van haar chalet goudrenetten en pippelingen en bellefleurs liggen... en daar kwamen zelfs de jonge snaken op af. Er woont daar ook een oude rentenier, en die begon het dier te verwennen met voorgesneden bieten en koolrapen en wortelen. Hij bracht het zelfs zover dat het hert kwam eten uit zijn hand, en dat was in zijn ogen een krachttoer die iedereen moest gezien hebben. Echt van levensbelang echter waren de twee omwonende landbouwers: doordat ze een tipje van hun voederkuilen met maïsvoer erin onbedekt lieten, kon het hert omzeggens dag en nacht aan zijn trekken komen, en dat het deze geboden kansen benutte, bewezen de voetsporen in de buurt van de silo's. Mijn aktie ‘RED EEN DAMHERT!’ had dus ontegensprekelijk een weergaloos sukses: tenminste tien mensen voelden zich verantwoordelijk voor het beest én waren bereid dat te bewijzen. Ik was dus gerust in de zaak... tè gerust natuurlijk... In de Kempen leven nog te veel mensen die geen dier in leven kunnen laten, ik had het moeten weten... Enfin, ik wist het. En toch schrok ik me rot, toen de rentenier me op een morgen, half november, kwam vertellen dat hij die nacht een schot gehoord had. We togen dadelijk op inspektie. Het had gevroren die nacht en het gras was met rijp bedekt, zodat het ons niet moeilijk viel de sporen van autobanden, laarzen... te vinden. Tien meter verwijderd van het chalet van de Antwerpse dame, tussen twee yuca's, had het damhert de dood gevonden... Daar waren sporen van een worsteling of stuiptrekkingen, daar glom eveneens een grillige bloedvlek. De rode cartouche lag in het midden van het oprijlaantje. ‘Godverdomme!’ zei ik verslagen.

[pagina 31]
[p. 31]

‘De bandieten!’ voegde de rentenier er met beverige stem aan toe.

We gingen de omwonende landbouwers op de hoogte brengen, die waren al even ontsteld als wij. Op beide plaatsen kregen we een borrel jenever, en dat lenigde de pijn een beetje. Er werden gissingen gemaakt... Alle vermoedens gingen dezelfde richting uit: Pieter Rogiers, een louche onderontwikkelde vent met een raapkleurig verfrommeld gezicht, was de zondag voordien aan het Zandprikkenbeekje gezien... De kerel leed in de hoogste graad aan podagra, maar dat belette niet dat hij met zijn jachtgeweer onverdroten verder dood en vernieling bleef zaaien in de Kempense fauna. Er werd verteld dat de veldwachter en de jachtopziener en de boswachter doodsbang voor hem waren, omdat hij her en der aan de tapkast verklaard had dat hij nooit zou sterven voordat hij die drie klootzakken naar de andere wereld had geholpen: zonder hen immers viel er voor hem weinig opbeurends te beleven in de eeuwige jachtvelden... Het had dus weinig zin deze Pieter Rogiers aan te tijgen. Bovendien zouden de verschillende delen van het damhert al wel lang in verschillende frigidaires zijn opgeslagen... Ook ditmaal wist ik na een tijdje dat ellendig gevoelen van onmacht, het gruwelijke besef van afstomping en onverschilligheid allerwege, het voorvoelen van de onafwendbare katastrofe... te onderdrukken, van me af te zetten zelfs. Wanneer de natuur onherroepelijk verminkt zal zijn óf finaal dood, zullen de natuurliefhebbers de eersten zijn die daaraan kapotgaan, maar in hun spoor volgen ontegensprekelijk de jagers, de stropers....... kortom: de blinde usurpators. Enfin, dit alles is slechts de... voorgeschiedenis van het verhaal dat ik wil vertellen. Verleden week, zaterdagmiddag, kwam weer die lieve blonde Antwerpse dame bij me aanbellen, buiten adem, in paniek... Ik liet haar binnen, want het vroor en het sneeuwde. Geamuseerd wees ik haar een fauteuil aan, schonk ik haar een brandewijntje in. Ze bracht de kerstvakantie door in haar chalet, ze had voorzeker een ijsvogeltje gezien of een groene specht of een bonte kraai... dus iets waarvan ze dacht dat de kleur niet te kombineren viel met het grauwe winterlandschap van de Kempen. Ik was paraat haar mijn zoveelste ornitologische les te geven, toen ze uitstootte: ‘Meneer, ik heb een eenhoorn gezien!’

Ik ging van verbouwereerdheid naast mijn stoel zitten, en greep die gelegenheid aan om het uit te proesten. Van mensen die te lang in de stad gewoond hebben en die de natuur veilig achter de tralies van de dierentuin wanen, mag je alles verwachten. De heuristische metode was hier beslist de beleefdste. ‘Hoe heten die roodbruine knaagdiertjes met hun wit buikje, hun spitse oortjes en hun pluimstaart?’ vroeg ik zeemzoet.

[pagina 32]
[p. 32]

De dame fronste de wenkbrauwen. ‘Eekhoorntjes!’ zei ze.

‘Je hebt dus een eekhoorn gezien.’

‘Ik heb een éénhoorn gezien!’ riep ze verontwaardigd.

Ik zuchtte diep. ‘En wat is een eenhoorn?’

‘Een glimmend wit paardje met een lange gouden hoorn op zijn voorhoofd!’

Ik moest van haar wegkijken om een lach te kunnen onderdrukken. ‘Je hebt dus een wit paardje gezien? Ik ken niemand in Grobbendonk die een wit paardje heeft... Zaten er geen vlekken op... bruine vlekken?’

Ze keek me furieus in de ogen. ‘Ik heb een smetteloos wit paardje gezien met een goudgele gedraaide hoorn op het voorhoofd!’

‘Je hebt een wit paardje gezien,’ gaf ik ongemakkelijk toe. ‘Dat is best mogelijk...’ Ómdat ze me zo toornig aanblikte, voegde ik eraan toe: ‘Misschien had een spuiter het dier een verguld puntmutsje op het voorhoofd gezet...’

De dame schudde obstinaat het hoofd. ‘Het was een échte hoorn, die van een eenhoorn!’

‘Maar, mevrouw...’ wedervoer ik kregelig. ‘De eenhoorn... is een fabelachtig dier, bestààt niet! Wist je dat niet?’ Ik sloeg mijn ogen patetisch ten hemel.

‘Ik heb er een gezien!’ hield ze mordicus vol. ‘Wat ik gezien heb, heb ik toch gezien! Ik verzwijg de dingen waaraan ik twijfel... Ik meende ook te zien dat de eenhoorn gouden hoeven had, vonkende hoeven... Waar hij liep, smolt de sneeuw zienderogen weg!’

‘En waar liep hij dan?’

‘Over het Alverwegeltje, langs het chalet, waar ik dat damhert zag destijds...’

‘Verblindde de sneeuw je niet?’

‘Neen!’ riep ze vertwijfeld.

Meer dan een uur praatte ik nog met de Antwerpse dame, maar ik slaagde er niet in haar te overreden; ik kon haar zelfs niet doen aarzelen, laat staan twijfelen. Toen we afscheid namen die namiddag, verkeerde zij in de overtuiging dat ik een stijfkoppige ongelovige Thomas was, en ik... twijfelde wèl, maar dan aan haar geestelijke vermogens. Vandaag is het Kerstmis, en wat voor een Kerstmis op het gehucht hier... Deze morgen hebben ze Pieter Rogiers gevonden, in de sneeuw, op het Alverwegeltje, vermoord, waarschijnlijk getroffen door een groot dolkmes in de borst... Hij hield zijn tweeloop nog in de hand geklemd. Twee schoten had hij afgevuurd, dat had de rentenier gehoord. In de sneeuw waren alleen de sporen te zien van Pieter Rogiers, van een konijntje, en van... een paardje, maar die laatste afdrukken waren gedeeltelijk weggesmolten en dan

[pagina 33]
[p. 33]

weer bevroren. Toen ik me aansloot bij de massa kijklustigen, kwam de Antwerpse dame op me toe. Ze droeg een zware bontmantel, maar rilde en klappertande desalniettemin. ‘Vertel het eens aan die heren,’ fluisterde ze. ‘Ik durf het niet...’

Ik wenkte een van de heren van het parket. Verveeld kwam de man op me toe.

‘Madame heeft hier verleden week een eenhoorn gezien,’ zei ik onwennig.

De man keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan, monsterde vervolgens met getuite lippen de Antwerpse dame, en zei flegmatiek: ‘Dan is het jammer, dat madame geen reine maagd meer is...’

‘Hoezo?’ vroeg ik stomverbaasd.

‘Wel, het volksgeloof wil toch dat alleen een reine maagd de eenhoorn kan vangen,’ antwoordde de man met een schaapachtige lach.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken