Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Buizerd van Krabbels (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Buizerd van Krabbels
Afbeelding van De Buizerd van KrabbelsToon afbeelding van titelpagina van De Buizerd van Krabbels

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (7.21 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Buizerd van Krabbels

(1994)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 51]
[p. 51]

Heidehoning

Toen ze telefoneerden, zat ik met een rode balpen in de krant kringetjes te tekenen rond sommige werkaanbiedingen. Ik was juist terug van het stempellokaal. Onderweg had ik mijn vrouw ontmoet met het zesde leerjaar in haar zog. Ik had een hand opgestoken en zij had alleen maar geknikt. Ik wist dat ze beschaamd was om mij, en daarom was ik maar snel doorgefietst. Misschien lag daar wel de reden waarom ik bij mijn thuiskomst weer zo verbeten op zoek ging naar wat in deze tijd onvindbaar was: werk voor een veertigjarige bediende.

En toen telefoneerden ze dus. Ik was er zeker van dat iemand mijn vrouw wilde spreken. Een ogenblik overwoog ik het zelfs niet op te nemen. Onder haar vriendinnen zaten verschrikkelijke kletstantes. Tot mijn verbazing vroeg een mannenstem of ik Patrick Gielen was.

‘Ja,’ zei ik.

‘Een broer van Thomas Gielen?’

‘Ja.’

En toen zei die man dat hij de politiekommissaris van Kalmthout was en dat hij slecht nieuws voor mij had. Neen, eigenlijk zei hij eerst dat hij opgelucht was dat hij eindelijk een familielid van Thomas Gielen te pakken had. Er stonden vier telefoonnummers op de almanak in de caravan, het mijne was het laatste. Ik legde uit dat ik de jongste van vijf kinderen was, dat Thomas de oudste was, en Werner de tweede oudste, en dat dan Stefanie en Yvonne, een tweeling, volgden. En toen zei hij dat die niet opnamen, en dat hij slecht nieuws voor mij had.

‘Hoe slecht?’ wilde ik weten.

‘Thomas is dood,’ zei hij.

[pagina 52]
[p. 52]

Ik schrok. De hoorn in mijn hand zag er eensklaps uit als een knekel. En dan overviel mij een verlammende weemoed. Ik dacht aan moeder, die altijd zo rotsvast geloofd had in Thomas en die nooit een kwaad woord over hem had willen horen. Ik dacht aan vader, die van Thomas een spoorwegbeambte had willen maken zoals hijzelf was en die zo erg door hem ontgoocheld was.

‘Het spijt me,’ zei de kommissaris. ‘Hij was een goeie vent. Ik kende hem tamelijk goed.’

‘Hoe... gebeurde het?’ vroeg ik.

De kommissaris wachtte even met zijn antwoord. ‘Hij... stierf een natuurlijke dood. De dokter dacht dat hij al een week dood was. In de winter komen er bijna geen mensen op het kampeerterrein. Tenzij tijdens het weekend, ja, of als het zwaar gestormd heeft. Feitelijk werd je broer alleen maar gemist door de uitbater van de frituur aan de grote weg... Die heeft hem dan ook gevonden.’

‘Ik begrijp het,’ zei ik. ‘Wat moet er nu gebeuren?’

‘Zijn jullie zijn naaste familie?’

‘Wat... bedoel je?’

‘Was hij nooit gehuwd? Had hij geen kinderen? Leven jullie ouders nog?’

‘Neen,’ zei ik.

‘Iemand van jullie zou eens tot hier moeten komen... Misschien kunnen jullie samen komen? Er moet nogal wat... geregeld worden. Wat moet er met de caravan gebeuren? En met de bijen... Er is hier een imker, een vriend van mij, die interesse heeft...’

‘We zullen zien,’ zei ik.

‘Wanneer kunnen jullie komen?’ drong hij aan.

Ik haalde diep adem. ‘Ik kom zéker vandaag nog.’

‘Vóór halfvijf? Dan ben ik op het politiebureau...’

[pagina 53]
[p. 53]

‘Ja. Waar is Thomas?’

‘In het ziekenhuis, in het mortuarium.’

Toen ik ingelegd had, overviel mij een paniekerig gevoel van radeloosheid. Thomas zelf zou dadelijk geweten hebben wat hem te doen stond. Thomas was de oudste. In hem hadden onze ouders het sterkst geloofd. Hem hadden ze ervoor klaargestoomd om het in het leven ver te schoppen. Ik had slechts de kruimels van dat geloof en de erdoor vrijgemaakte energie gekregen. Ik was de kakkenest. En toen Thomas iedereen teleurgesteld had, was ik er nog met mijn kruimels. Ik zag naar hem op. Hoe supporterde ik voor hem toen hij wielrenner was! En hoe verblindden mij de meisjes die zijn lief werden en die zo lief tegen mij, het jongste broertje, deden! En later, toen hij niet meer wilde gaan werken en na een vechtpartij met vader aan de deur gezet werd, waren het alleen moeder en ik die huilden. En nog later, toen hij terugkwam en alles weer goedmaakte, was ik zijn vertrouweling. Als moeder toen die afschuwelijke ziekte niet gekregen had, zou Thomas wellicht definitief thuisgebleven zijn. Maar na moeders dood maakte hij weer ruzie met vader. Toen hij voor de tweede maal wegging, was ik de enige die huilde. Hij kwam nog weleens terug voor enkele dagen en dan vertelde hij over Amsterdam en over Parijs en over Rome, al die fascinerende steden waar hij geweest was. Ik was de enige die luisterde en die hem geloofde. Bij de anderen had hij alle krediet verloren. Werken, regulier werken kon Thomas niet. Na enkele dagen had hij ruzie met de baas. Hij kon geen gezag verdragen. Toen vader stierf aan een hartaderbreuk, wisten wij niet waar Thomas uithing, zodat hij niet op de begrafenis was. Pas maanden later dook hij op. Hij was al die tijd kelner geweest, zei hij, ergens in een hotelletje in de Ardennen. Ik was toen juist een week getrouwd en hij overnachtte bij ons. Als ik hem er niet op gewezen had

[pagina 54]
[p. 54]

dat er bij de notaris nog wat op hem lag te wachten, zou hij het waarschijnlijk nooit geweten hebben. Onze ouders hadden weliswaar nooit een huis bezeten, maar vader had ons toch een mooie spaarpot nagelaten. Ik zal nooit Thomas' ongelovige ogen vergeten. Een ogenblik later begon hij zeer opgewonden te doen. ‘Dan koop ik een caravan,’ zei hij. ‘Daar droom ik al jaren van.’ En hij kocht warempel een caravan... en woonde drie maanden in de tuin van een vroegere vriendin van hem, die drie kinderen van verschillende vaders had. En daar werd hij imker. Dat gebeurde zo... Terwijl hij plannen zat te smeden om toch een tijdje te gaan werken en dan een tweedehandse wagen te kopen en dan aan een odyssee te beginnen, streek op een middag een bijenzwerm neer op de openstaande deur van zijn caravan. Alhoewel duizenden bijen om zijn hoofd gonsden, werd hij toch niet gestoken. Dat fascineerde hem. Hij haalde er zijn vroegere vriendin bij en die zond een van haar kinderen naar Rogier Tommelijn, de laatste imker van het dorp. Rogier, die toen misschien al tachtig was, kwam met een korf en schepte de zwerm erin. Thomas bestookte de oude man met vragen. Daar en toen gebeurde het dat Thomas voor het eerst in zijn leven naar wijze woorden luisterde. Tussen die twee ontstond een warme vriendschap. Daar en toen begon Thomas ervan te dromen imker te worden...

Even na de middag telefoneerde ik naar mijn broer Werner, die diamantslijper was. Hij had iets in zijn mond, hoorde ik. Het bericht van Thomas' dood verstoorde slechts even de kauwgeluiden. ‘We zouden in Kalmthout moeten zijn vóór halfvijf,’ zei ik.

‘Geen sprake van,’ antwoordde hij. ‘Voor een broer die zelfs niet weet hoe mijn vrouw heet en hoeveel kinderen ik heb, verlet ik geen uur.’

[pagina 55]
[p. 55]

‘Allee! Kom nu!’ drong ik aan.

‘Mijn frieten worden koud,’ zei hij, waarna hij inlegde.

Stefanie, die postbeambte was, reageerde emotioneel, maar dat zou ze ook gedaan hebben mocht ik verteld hebben dat een van mijn duiven zich te pletter gevlogen had tegen het glas van de veranda. Toen ik vroeg of ze mee naar Kalmthout reed, leek het wel of ze een brief woog. ‘Ik ben niet van zins op te draaien voor de begrafeniskosten,’ zei ze. ‘Ik kan me niet herinneren dat Thomas ooit iets voor mij deed.’

‘Hij hield van ons,’ zei ik wanhopig. ‘Hij liep er niet mee te koop, maar het wás zo.’

Ze bracht weer een huilerig geluid voort. ‘Ik heb geen tijd, Patrick, écht niet. Wij zijn aan het behangen...’

Ik drong niet verder aan. De derde telefoon had ik mij trouwens kunnen besparen. Yvonne volgde altijd Stefanies voorbeeld, tot in het absurde toe. ‘Rijdt Stefanie mee?’ vroeg ze. Toen wist ik het al. Ook bij mijn eigen vrouw - 's namiddags sloot de school nochtans kwart voor vier haar deuren - ving ik bot. Ze werd eensklaps Juffrouw Cecilia. Dan sprak ze naar de letter en kreeg haar stem een bazige klank. ‘Jij bent de jongste, Patrick,’ zei ze. ‘Jij hebt voor Thomas al genoeg gedaan. Ik wil je niet verbieden naar Kalmthout te rijden. Maar kom me niet vragen mijn zuurverdiende centen uit te geven aan de begrafenis van een eeuwige klaploper.’

‘Zwijg, godverdomme!’ zei ik woest.

Juffrouw Cecilia zweeg natuurlijk niet. ‘Thomas was nog véél meer dan een klaploper! Hij was een nietsnut, een profiteur, een bohémien, een aftroggelaar, een...’

Ik kon de tirade niet langer aanhoren en liep naar de garage. Pas toen ik het dorp uit was, kwam ik een beetje tot rust. Eigenlijk zat er veel waarheid in wat Cecile gezegd had. Ik had voor Thomas inderdaad veel gedaan. Een tweedehandse

[pagina 56]
[p. 56]

wagen had hij zich nooit kunnen aanschaffen en dus deed hij, telkens als hij het ergens beu was, een beroep op mij om zijn caravan naar een andere plaats te slepen. Soms was dat ver, vooral vanaf het ogenblik dat hij begon te leven in funktie van het voedselaanbod van zijn bijen. Ik sleepte hem naar de bloesemende fruitbomen in Haspengouw, naar de linden in Meersel-Dreef, naar de zulte aan zee, naar de koolzaadvelden in Zeeuws-Vlaanderen, naar de heide in Midden-Limburg... De laatste jaren echter kende hij nog maar twee standplaatsen: Leopoldsburg en Kalmthout. Hij was een echte heide-imker geworden. Waarvan hij leefde, was een raadsel. Mij poogde hij wijs te maken dat hij voldoende verdiende met de verkoop van zijn honing. Telkens als ik hem op sleeptouw genomen had, meende hij mij voor de verbruikte benzine en de sleet aan mijn wagen schadeloos te kunnen stellen met enkele potjes honing. Cecile echter vertrouwde die honing niet. In de kelder thuis stonden zeker nog twintig potjes te wachten op tijden van grote voedselschaarste, of misschien wel op het einde der tijden.

Alhoewel het nog volop winter was, deed Kalmthout mij denken aan een bijenkorf. Het leek wel of iedereen die namiddag uitgekozen had om iets in te laden, te versjouwen, uit te laden...

De kommissaris ontving mij eerder koel. Hij zat hoofdschuddend te kijken naar een walkie-talkie waaruit allerhande krakende geluiden opstegen. Af en toe kraste een stem enkele onverstaanbare woorden. ‘Je zou eerst nog even bij de notaris moeten binnenspringen,’ zei de kommissaris. ‘Die heeft zojuist gebeld. Jij bent toch Patrick, nietwaar? Wel, die moest hij hebben.’

Vijf minuten later zat ik in het kantoor van de notaris. Een oude klerk onderwierp mijn paspoort aan een grondig onder-

[pagina 57]
[p. 57]

zoek. En toen kwam de notaris. Bijna plechtig nam hij de plaats van de klerk in. Hij sloeg een blauwe map open en begon te lezen... Volslagen verbijsterd was ik. Slechts flarden van wat hij las, drongen echt tot me door. Mijn broer Patrick Gielen... de enige nog levende mens die in mij gelooft en van wie ik houd. Vijf jaar geleden sloot ik een kontrakt af met Isaac von Büren, een Antwerpse jood, die ik op de Kalmthoutse heide leerde kennen. Eén miljoen frank per jaar, op voorwaarde dat ik al mijn honing voortaan aan hem zou leveren. Uitsluitend heidehoning, de puurste heidehoning. Al het geld dat mij rest, is voor Patrick. De caravan laat ik na aan Lode Vrolijckx, de frituuruitbater bij het kampeerterrein. Mijn bijenkorven schenk ik aan de Kempense imkersvereniging Sint-Ambrosius. ‘Proficiat, meneer Gielen!’

Sprakeloos drukte ik de uitgestoken hand.

De notaris las het bedrag dat op de check stond. ‘Drie miljoen zeshonderd vierentwintigduizend frank. Asjeblieft.’

Als een zombie verliet ik het kantoor.

Wat later in het mortuarium liet de kommissaris mij voorgaan. Als in een roes keek ik naar het gelaat van Thomas. Plotseling, en dat gebeurde precies tegelijkertijd, dacht ik te zien dat Thomas knipoogde en... kraakte er iets onder mijn voeten. Ik schrok en week een stap achteruit. Op de grijze vloer lagen de resten van twee bijen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken