Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Buizerd van Krabbels (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Buizerd van Krabbels
Afbeelding van De Buizerd van KrabbelsToon afbeelding van titelpagina van De Buizerd van Krabbels

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.74 MB)

Scans (7.21 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Buizerd van Krabbels

(1994)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

De Jezuieten in de Vlaamse Literatuur

Ik leerde hem kennen toen ik mijn eerste dichtbundeltje geschreven had. Enfin, ik kende hem toen al wel, maar niet persoonlijk. Zijn naam stond in de bloemlezingen bij de poetae minores, de dichters van tweede en derde kategorie, de krasselaars in de krabbenmand die er maar niet in slagen over de rand te geraken omdat zij niet sterk genoeg zijn óf omdat zij het niet over hun hart kunnen krijgen over de andere krabben heen te kruipen óf omdat niemand met een lange arm ze eruit pikt. Feitelijk had hij ook zijn naam niet mee. Corneel Rijmenants is geen naam voor een poëtische hoogvlieger. In de bloemlezingen stonden geen gedichten van hem. En waar de twee dichtbundels die hij gepubliceerd had, gebleven waren, was mij een raadsel. In de biblioteken kwamen ze alleszins niet voor.

Ik zou het nooit gewaagd hebben bij hem langs te lopen indien professor Vergauwen, die zich om een onverklaarbare reden meer dan mij lief was over mij ontfermde, mij niet gezegd had dat ik Corneel Rijmenants eens moest bezoeken - ik woonde toch in hetzelfde dorp, nietwaar? - en hem de groeten moest doen: zij waren oude schoolkameraden, retorikagenoten nog wel, van het Jezuïetenkollege.

In een Kempens dorp als het onze kent iedereen eenieder, met alle (gewoonlijk minder fraaie) details die een familie anders maken dan de andere. Dat geldt nochtans niet voor de inwijkelingen, en zeker wanneer die zich blijven onttrekken aan het dorpsleven. Van hem wisten mijn dorpsgenoten alleen maar te vertellen dat hij een jaar of tien geleden het huis van pachter Steynen, een oud pachthoevetje dat jaren had leeggestaan, gekocht had. En dat hij een gepensioneerde ambte-

[pagina 66]
[p. 66]

naar was, wisten ze ook, van de postmeester.

Op een zomeravond trok ik mijn stoute schoenen aan en stapte ik naar de Berkenmei. Corneel Rijmenants zat aan de tuintafel een boek te lezen. De zon fonkelde mysterieus in het glas rode wijn dat precies in het midden van het tafelblad, een schijf van een kolossale exotische boom, stond. De boomgaard was verwaarloosd. De bomen stonden vol dor hout en het gras was in geen jaren nog gemaaid. Langs de gevel van het huis bloeiden verwilderde lupinen, floksen en violieren. Ik stelde mij voor en zei dat ik met de komplimenten van professor Vergauwen kwam. Zijn getaand hoofd met de dikke hoornen bril en de spierwitte haren knikte alleen maar. Hij stond op en haalde een stoel in het achterhuis. Ik zag dat zijn sandalen versleten waren en dat er witte verfvegen op het zitvlak van zijn broek zaten. Pas toen ik tegenover hem zat, waagde ik het hem mijn dichtbundeltje te geven. Of een eminent kenner als hij dat eens wilde inkijken? Ik was beschaamd om de stroperigheid van mijn vraag.

Wat ik zeker niet verwacht had, gebeurde. Hij haalde diep adem en... begon te lezen. Mijn gedichten! Het boek dat op tafel lag, heette ‘Hölderlin, seine Briefe’. In de verte loeide een koe. En in het noorden, achter de bossen van het kasteel, gonsde het verkeer van de autosnelweg. In de tuin van de buren hoorde ik vrouwen wauwelen. Ze hadden het over een kip die klokte. Oneindig lang duurde de lektuur. Op het perkamenten gelaat was geen emotie te bespeuren. Uiteindelijk sloeg hij dan toch het bundeltje dicht en schoof het naar mij toe. ‘Je plukt de appelen van morgen af,’ zei hij.

Ik verschoot. ‘Wat bedoel je?’

‘Je plukt de bloesems van de boom. Hoe oud ben je?’

‘Eenentwintig jaar.’

Hij knikte. ‘Een appelboom is er om appelen te krijgen, te

[pagina 67]
[p. 67]

laten rijpen... zaad voort te brengen, zich te bestendigen. Dat is de aard van de appelboom, dat is zijn eeuwigheid.’

‘Bloesems zijn ook mooi,’ wierp ik op.

Hij lachte, als karton dat scheurde. ‘Enkele dagen.’

‘En die bundels van jou?’ vroeg ik arrogant.

Het duurde lang voordat hij antwoordde. ‘Dat waren gebeden.’

‘Gebeden?’ echode ik.

Hij nam zijn bril af en keek me met priemende zwart-bruine ogen aan. ‘Heeft Karel Vergauwen je dat niet gezegd?’

‘Wat?’

‘Dat ik een uitgetreden jezuïet ben?’

Ik schudde verbouwereerd het hoofd.

‘Vroeger dacht ik dat elke dichter een priester was,’ zei hij.

‘Nu weet ik dat niets minder waar is. Elke dichter is een heksenmeester. Elke échte dichter. Echte gedichten zijn trouwens toverformules.’

Ik begreep hem maar half. ‘Schreef je sedertdien geen... gedichten meer?’

‘Elke dag,’ zei hij. ‘Elke dag poog ik toverformules op papier te zetten.’

‘En mag de... buitenwereld die pogingen niet onder ogen krijgen?’

‘Met toverformules kan je niets aanvangen als je er niet in gelooft.’

Ik kreeg het koud en warm tegelijkertijd. Die man is gek, dacht ik, volslagen gek.

Hij zag waarschijnlijk mijn verwarring en gooide het gesprek over een andere boeg. ‘Beschouw het als een grapje. Ik vind dat elke dichter elke dag recht heeft op een farce, ook al loopt die misschien uit de hand. Dichters werken tenslotte gratis.’ Ik knikte. Ik besloot te zwijgen over poëzie. ‘Waarom kwam

[pagina 68]
[p. 68]

je hier wonen? Hou je speciaal van de Kempen?’

‘Hier is mijn biotoop,’ zei hij. ‘Op drie kilometer van hier, in Vorselaar, ben ik geboren, in het huis waar mijn vader geboren werd én mijn grootvader. Heb je nooit van de Grote Rijmenant gehoord? Het Manneke van Vorselaar?’

‘Neen,’ zei ik, waarna ik opstond.

‘Je bent hier altijd welkom om over poëzie te praten,’ zei hij.

‘Ik heb veel boeken.’

Ik drukte zijn uitgestoken hand. Ze was kil als ijzer. ‘Dank je.’ Dezelfde avond, thuis, op mijn kamer, herlas ik mijn gedichten. En ik meende Corneel Rijmenants te begrijpen. Het waren inderdaad bloesems, op het eerste gezicht fraai, op het tweede al een beetje verslenst, op het derde verschrompeld, opstuivend en dwarrelend in de wind. Ik haalde een paar trappisten uit de kelder, dronk en begon te schrappen. Ik haalde nog een paar trappisten. Ik schrapte totdat ik amper één gedicht overhield. Hees van ontroering las ik het, luidop. En toen - het liep tegen middernacht - bolde eensklaps het gordijn voor het openstaande raam op... In het schijnsel van de leeslamp doemde een vrouw op, wondermooi, met een volmaakt gelaat en lange bleekwitte haren. Ze was gehuld in een tulen gewaad dat leek te walmen als rook. Ik kromp ineen, verkild tot op het bot.

‘Zeg het maar,’ zei ze, uitermate lief.

‘Wat?’ stootte ik uit.

‘Iemand zond me naar je toe.’

‘Wie?’

‘Dat mag ik niet zeggen.’

‘Waarom?’

‘Om je te helpen.’

‘Ik hoef niet geholpen te worden.’

‘Je moet het zelf weten,’ zei ze.

[pagina 69]
[p. 69]

Op hetzelfde ogenblik bolde het gordijn weer op... en was er geen verschijning meer. Ik wreef met beide handen over mijn gelaat. Alles was normaal. Ik stond op, lichtte het gordijn op en keek naar buiten. De sterrenbeelden waren even vormeloos als altijd. De vlier scheidde een koele zoete geur af. Ik was oververmoeid. De eksamens waren pas achter de rug. Ik had te veel trappist gedronken...

's Anderendaags was ik er zeker van dat ik gedroomd had. Een week later - mijn ouders en mijn twee zussen waren met vakantie aan zee - liep ik op een avond weer tot bij Corneel Rijmenants. Het had geonweerd die namiddag en er hing een geur van bovenaards gebak in het dorp. De slagvensters van het hoevetje waren dicht. Met benepen hart klopte ik op de achterdeur. Toen ik de derde maal geklopt had en op het punt stond rechtsomkeert te maken, ging de deur open. Corneel Rijmenants droeg dezelfde kleren als de week voordien. ‘Kom binnen,’ zei hij. Hij liep me voor naar de huiskamer. Met heilig ontzag keek ik naar de gevulde boekenrekken. Op de tafel lagen zeven dikke boeken in een kring rond een glas rode wijn. ‘Ga zitten,’ zei hij, terwijl hij plaatsnam op een stoel die met rood fluweel bekleed was.

Toen ik tegenover hem zat, loerde ik naar de dikke boeken. Er stonden goudkleurige tekens op de zwarte banden. ‘Ik kan je dichtbundels maar niet vinden,’ zei ik. ‘Nu kwam ik vragen of ik ze niet een dag of zo ter inzage kan krijgen.’

Zijn mond vertrok tot een lach. Er kraakte iets. Het ondoorgrondelijke perkament van zijn gelaat? ‘Ze bestaan niet meer,’ zei hij.

‘Geen enkel eksemplaar meer?’ vroeg ik verbaasd.

‘Geen enkel.’

‘Hoe kan dat nu?’

‘Ik spoorde ze allemaal weer op en vernietigde ze.’

[pagina 70]
[p. 70]

Ongelovig keek ik hem aan. ‘Allemaal?’

‘De oplage was zeer beperkt.’

‘Maar waarom...?’

‘Ze hinderden mij.’

Weer was ik er zeker van dat hij volslagen gek was. Ik keek hulpeloos in het rond.

‘Beviel ze je?’ vroeg hij fijntjes.

‘Wie?’ viel ik uit de lucht.

‘Kom nou!’ grinnikte hij. ‘De nacht nadat je hier was, veegde je al die appelbloesems op een hoopje en schreef je een behoorlijk gedicht.’

Ditmaal was ik ontzet. ‘Hoe weet jij dat?’

‘Ik zag het.’ Hij wees met een lange vinger naar het glas wijn. ‘Dat is mijn toverglas. Als ik daar een poosje in staar, zie ik al wat ik wil zien.’

Ik schudde verbouwereerd het hoofd en lachte hol. Kadul was hij, dat stond vast.

‘Het was een wit wijf,’ zei hij. ‘Met mijn witte wijven heb ik er al velen de stuipen op het lijf gejaagd. Ik had ook een watergeest, een aardgeest of een vuurgeest kunnen sturen: een nikker, een alf of de gloeiende paap... Luchtgeesten als de witte wijven zijn niet zó angstaanjagend. Op de politici stuur ik altijd plaaggeesten af: de hotteman of de mare. En de militairen krijg ik gewoonlijk met spookdieren klein: zij zijn bijvoorbeeld doodsbang van weerwolven.’

Ik stond op. Ik kon het gedaas niet langer aanhoren.

‘Nu je dit allemaal weet,’ vervolgde hij, ‘zal je voortaan je tijd wel niet meer doden met eigenwaan en flauwekul.’

‘Ik weet helemaal niks,’ zei ik.

‘Toch wel. Als de tijd rijp is, zal ik je deze boeken laten inkijken. Alleen een échte dichter kan ze lezen, een begenadigde, een geroepene.’

[pagina 71]
[p. 71]

‘Blabla!’ zei ik onbeschoft, terwijl ik naar de deur liep. Buiten rook het niet langer naar gebak, maar naar iets verzengds. Iemand had wellicht het snoeisel van zijn taxushaag opgestookt. De sterren stonden lager in de lucht dan ooit voordien. De kerkklok sloeg. Ik telde de slagen. Twaalf... Dat kon niet! Het kon onmogelijk zo laat zijn. Eensklaps prikte er een vreemde angst in mijn rug. Het leek wel of ik gevolgd werd.... Ik keek achterom. Op een boogscheut van mij hing een vreemd licht in de lucht, een fonkelende wit-blauwe bol. Ik versnelde mijn stap. De bol volgde. Ik bleef staan. De bol bleef hangen. Ik liep. De bol volgde. Ik opende gejaagd de voordeur. De bol bleef hangen. Ik sloeg de deur dicht en wachtte met bonzend hart in de gang. Iets bonkte tegen de deur aan. Ik liep naar boven, naar mijn kamer, schopte mijn schoenen uit en kroop sidderend in bed.

's Anderendaags onderzocht ik de deur. In de witte lak was een blauwe dwaalster gebrand, de afdruk van een kinderhand. Het kón niet. Ik kon er met niemand over praten en lakte het insigne een halfuur later weg.

Dat is nu precies een jaar geleden. Sedertdien schreef ik geen gedichten meer. En ik las nog alleen dichters wier verzen inderdaad toverformules zijn, bezweringen. Rainer Maria Rilke, Adriaan Roland Holst, Gerrit Achterberg, Anton van Wilderode. Ik ontmaskerde tientallen praatvaars, charlatans, variété-artiesten.

Professor Vergauwen liet mij een licentiaatsverhandeling maken over de jezuïeten in de Vlaamse literatuur. Over Corneel Rijmenants repte hij niet meer.

Gisteravond stond het dorp in rep en roer: het huis van pachter Steynen stond in brand. Elke hulp kwam te laat. Ervaren brandweerlieden wisten te vertellen dat ze zoiets nog nooit gezien hadden. Het leek wel of God of de duivel een enorme

[pagina 72]
[p. 72]

lucifer had aangestreken. De zonderlinge bewoner verkoolde samen met de inboedel. De stank hing vanochtend nog over het dorp.

En tien minuten geleden duwde de postbode mijn moeder twee pakken in de handen. Op één ervan stond ‘breekbaar’. Met een viltstift had iemand er mijn naam en adres op geschreven. De inhoud ervan bevindt zich nu op mijn bureau: zeven zwarte boeken met goudkleurige tekens erop, en een glas rode wijn... of, beter, een van boven ook met glas afgedekte roemer met een rode vloeistof erin.

Ik heb nog geen van de boeken geopend, en ik heb ook nog niet in de rode vloeistof gestaard. Mijn leven kan nog alle kanten uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken