Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dood van de witte raaf (1980)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dood van de witte raaf
Afbeelding van De dood van de witte raafToon afbeelding van titelpagina van De dood van de witte raaf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.80 MB)

Scans (10.48 MB)

ebook (2.88 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dood van de witte raaf

(1980)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

18.

Had de eerste metamorfoze de dichter verrukt, de tweede hem verbijsterd, dan liet de derde hem achter in een toestand van totale verwarring: ongeloof, opstandigheid, angst en onrust maakten zich om beurten van hem meester. De zes overgebleven hazelnoten borg hij diep weg in de lade van zijn schrijftafel, onder zijn oudste dichterlijke probeersels. Omdat hij er zich van wilde vergewissen, dat hij niet gedroomd had, toog hij 's anderendaags naar de heiduinen achter het Kapelletje van de Laatste Hoop. Hij vond de vliegden terug, de braamstruik... maar van de slechtvalk was geen spoor te bekennen. Toen hij op zijn knieën in de smele zat en zo nog dieper in de dorre bos wilde kijken, riep eensklaps een barse stem achter hem: ‘Wat loop jij hier uit te spoken?’

Geschrokken sprong de dichter op. Hij werd bleek en rood, toen hij konstateerde dat het de kippenkweker was die hem betrapt had. ‘Ik zag gisteren hoe jij hier een slechtvalk neerschoot,’ stamelde hij.

‘En dan?’ vroeg de dikke kippenkweker bazig. ‘Ik heb hier

[pagina 61]
[p. 61]

overal het jachtrecht!’ Met een worstvinger trok hij een grote cirkel in de lucht.

‘De slechtvalk is toch een beschermde vogel!’ wierp de dichter op. ‘In de vijftiger jaren werd er in België nog een twintigtal broedparen geteld, aan het einde van de zestiger jaren was dat bestand teruggelopen tot één enkel koppel, en nu... zijn er geen meer.’

‘Dan kan ik er ook geen afgeschoten hebben!’ smaalde de vetzak.

De dichter wist een ogenblik niet wat te zeggen. Dikhuidigheid en platvloersheid maakten hem altijd radeloos. ‘Misschien was het een passant,’ opperde hij zwakjes. ‘Sinds mensenheugenis wordt de slechtvalk de nobelste stootvogel genoemd... Het is zonde, doodzonde, letterlijk een onvergeeflijke zonde tegen de natuur...’

‘Jongen, ga elders kletsen!’ zei de varkenskop geprikkeld. ‘Ik schiet wat ik wil, en jij mag hier niet eens komen...’

‘Je hebt het zelf gezocht,’ beet de dichter, eensklaps buiten zichzelf van woede.

‘Wat heb ik zelf gezocht, onnozelaar?’

‘Vandaag nog schrijf ik alle eigenaars uit deze buurt aan: ik breng hen op de hoogte van jouw wandaden tegen de natuur, en ik bied hun het tienvoudige van wat jij betaalt voor het jachtrecht!’

De kippenkweker lachte op een onnatuurlijke wijze zijn lelijk gebit bloot. ‘Paljas!’ schold hij. ‘Ik heb tienmaal zoveel geld als jij. En nu maken dat je wegkomt, of ik schiet je per ongeluk de kloten van het lijf!’ Hij richtte dreigend zijn tweeloop op het onderlijf van de dichter.

‘Je hoort nog van me,’ zei de dichter, terwijl hij waardig in de richting van het Kapelletje van de Laatste Hoop liep. Bijna meewarig vroeg hij zich af hoe de door Coq-à-l'âne gesuggereerde metamorfoze bij deze zwijnjak was overgekomen... Misschien was hij er op dit ogenblik ook nog van overtuigd, dat hij gedroomd had. Of misschien liep hij met zijn geweer te zoeken naar de raaf, om zo te ontsnappen aan die nacht-

[pagina 62]
[p. 62]

merrie. Toen hij over de prikkeldraad klauterde, bekroop hem de lust om op zijn stappen terug te keren en de zielloze sukkel te vragen of hij geen magische hazelnoot lustte, maar dat leek hem té sadistisch. Een jager die op zichzelf joeg... Barstend van de binnenpret liep de dichter naar huis. Normaliter had hij nu een pamflet of een satire of tenminste een protestgedicht moeten schrijven, maar de lente was te mooi voor averechtse gevoelens als ongenoegen en bitterheid en vijandigheid...

 
‘Ik heb de koekoek horen roepen,
 
de gagel ontvlamt weer roestrood,
 
de zon komt van de sleedoorn snoepen,
 
alleen de gaspeldoorn is dood.
 
 
 
Ik heb de koekoek horen roepen,
 
de koekoeksbloemen springen op,
 
de spreeuwen ontbinden hun troepen,
 
de els ontdoet zich van de oude prop.
 
 
 
Ik loop me dagelijks af te vragen
 
of jij mijn baltsroep dan niet hoort.
 
Tuinfluiter en braamsluiper in de hagen
 
 
 
doen of de onschuld werd vermoord.
 
Ik wil je weer op de handen dragen,
 
maar jij trekt met de sijsjes voort.’

Jij... Eens te meer zat de dichter erover te piekeren, waarom hij zich in zijn poëzie geregeld tot een nobele, ongekende dame richtte. Was ze zijn anima? Zijn imago? Wanneer zou ze ooit in levenden lijve voor hem staan?

 
‘Paardebloemen zijn van de zon gedropen,
 
de wind wordt zienderogen groen,
 
de matkop en de tjiftjaf dopen
 
de lente, de spreeuw zelfs geeft katoen.
 
 
[pagina 63]
[p. 63]
 
Het paard in de wei weet geen blijf
 
met zijn lul, de koeien bespringen elkaar,
 
er werken ook krachten diep in mijn lijf,
 
ik voel me een beetje halfgaar.
 
 
 
Het klinken op steen van een truweel,
 
de atalanta dat vliegend juweel,
 
en ik op kwieke vrijersvoeten.
 
 
 
Lieveheersbeestjes komen me groeten.
 
Ik stuur ze weerom, maar ze moeten
 
voorzichtig zijn met al dat stuifmeel.’

Toen hij deze gedichten geschreven had, kwam er een weemoedige triestheid in hem op. Als nooit tevoren besefte hij hoe de mensen verblind voorbijliepen aan alle heerlijkheden van het aards paradijs rond hen, hoe ze domweg hun zintuigen lieten afsterven, hoe ze dwaasweg hun geest vergiftigden of lieten vergiftigen...

 
‘De zwarte zegge bloeit,
 
de haarmug vliegt weer rond,
 
en waar de geelgors stoeit
 
breekt speenkruid uit de grond.
 
 
 
Indroevig stap ik verder,
 
ik heb geen moed, geen haast:
 
het voetspoor van een herder;
 
niets dat me nog verbaast.
 
 
 
De mensen kennen dit niet
 
meer: de dotterbloem, het zenegroen,
 
de roep van de karekiet,
 
 
 
de ral, de dodaars, het waterhoen,
 
een roerdomp die blaast op riet.
 
God voelt zich zeker Zwarte Piet.’
[pagina 64]
[p. 64]

Buiten ontfermde Coq-à-l'âne zich over een gek en preuts scharminkel zonder staart. De dichter glimlachte: hij had tenminste toch één echte vriend...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken