Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een merel met lange oren (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een merel met lange oren
Afbeelding van Een merel met lange orenToon afbeelding van titelpagina van Een merel met lange oren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (49.23 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carlo Pannemans



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een merel met lange oren

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

26

Dromend van warme spekzwoerdjes, kaasrestjes, knappende broodjes en verkwikkende koffiegeur begon ik noordwaarts te lopen. Boven een met varens begroeide open plek in het bos hing een torenvalk te bidden. Toen hij zich loodrecht op zijn prooi liet vallen, sprong ik toe... Te laat echter, want de bosmuis met haar roestkleurige rug en haar vaalwitte buik lag met opengekerfde strot te zieltogen in een bosje struisgras. Verdrietig keek

[pagina 101]
[p. 101]

ik naar het hoopje ellende. Misschien was het diertje wel op zoek naar voedsel voor zijn jongen. De gedachte alleen al dat ik vroeg of laat - wilde ik de hongerdood niet sterven - mijn toevlucht zou moeten nemen tot dergelijke gruwelijke sluipmoorden, maakte me misselijk. Wat later, in een hoog, nooit uitgedund bos, vond ik oude braakballen, die donzig geworden waren van de schimmels... Opeens werd mijn aandacht getrokken door het miserabele piepen van kuikens. Ik oriënteerde me op het geluid en kwam, via een groot gat in een doorgeroeste omheining van kippegaas, terecht in de verwaarloosde tuin van een bungalow. Tussen de bossen borstelgras en rood zwenkgras was het zand zwart, alsof er ooit brand gewoed had. En ja... ongeveer in het midden, tussen twee jonge eiken, trof ik er drie misvormde, kreupele, vuilwitte kippetjes aan, die natuurlijk nog deerlijker piepten toen ze me zagen. Hoe was dat nu mogelijk? Ik keek stomverbaasd om me heen, omhoog... en toen zag ik het brede, ijle vogelnet dat tussen de eiken opgespannen was. Wat was er aan de hand? Net toen ik op verkenning wilde uitgaan, hoorde ik iemand ‘Nigra!’ roepen. Ik schrok me een bult. Met veel gekraak van takken kwam... de schilder uit het dichte dennenbos. Blij verrast zwaaide hij met zijn verrekijker. Nooit was ik me zo bewust van een reddende engel. Ik stormde hem tegemoet, sprong huilend en jankend tegelijk tegen hem op. ‘Nigra toch!’ herhaalde hij telkens weer met een krop in de keel. Toen de eerste uitbundigheid wat geluwd was, vroeg hij: ‘Maar hoe kom je hier? Je bent weggelopen, nietwaar?’ Ik likte dankbaar zijn hand. Ik had het nooit beter kunnen treffen.

‘Ik denk dat ik ook zou weggelopen zijn,’ vervolgde de schilder. ‘Waarom toch heeft je baas niet aan mij gedacht? Ik had je graag bij mij genomen. Weet je wat ik

[pagina 102]
[p. 102]

aan het doen ben? Al drie dagen probeer ik een jonge ransuil te vangen voor de schrijver. Een echte schrijver moet als mascotte een uil hebben! In dat dennenbos daar nestelde een paar, dat wist ik. En nu zijn vier jonge uilen uitgevlogen. Statistisch is bewezen dat slechts één van die jongen reële overlevingskansen heeft. Een uil heeft een groot territorium vandoen om zich te handhaven; en dus poog ik in feite één van die tot de hongerdood gedoemde vogels te redden... Begrijp je dat?’ Hij klopte me op de rug, en precies op dat ogenblik vloog een prachtige geelvink in het praktisch onzichtbare net. De vogel tolde enkele malen rond en zat toen in een kluwen van nylon geprangd. De schilder vloekte en begon koortsachtig aan een poging om het verfrommelde web weer te ontwarren. Na enkele minuten echter zag hij dat het een hopeloze taak was, en toen stak hij simpel een sigaret op en brandde hij de weerspannige draadjes weg. ‘Die geelvink heeft vandaag wat geleerd,’ zei hij zelfvoldaan, terwijl hij het bolletje gele, olijfkleurige en zwartbruine pluimen in de lucht slingerde. Vervolgens raapte hij de piepende misbakseltjes op, stak die nonchalant in de zakken van zijn bruine fluwelen jas en zei: ‘Kom, we gaan naar huis. Ik heb gisteren bij de slager wat vleesrestjes gehaald voor mijn slechtvalk. Die zal je wel lusten, denk ik.’ Hij wreef me hartelijk over de kop, en liep toen met veerkrachtige stappen in de richting van de vervallen bungalow. In het midden van de zanderige, met half verdorde azalea's afgebakende oprijlaan had hij zijn vuile, op sommige plaatsen door roest bijna weggevreten fiat staan. Hij schoof het zeildoeks dak open, tilde me op en zette me op de voorbank. Met kletterend en donderend geraas vertrokken we. Nog éénmaal hielden we stil: dat was toen een kudde schapen ons de weg versperde. ‘Het wil toch maar treffen!’ zei de schilder, blij verrast. ‘De laatste schapenkud-

[pagina 103]
[p. 103]

de, de laatste herder, de laatste echte herdershond in de Kempen: als ik die niet op doek zet, dan heb ik geen heilige roeping!’ Hij toeterde en wenkte. Een onvoorstelbaar oude hondmens dook op uit de brem, terwijl hij aan zijn broek sjorde en ze dichtknoopte; in zijn voetsporen kwam een stramme, hijgende collie aangesukkeld. De herder bleek de schilder te kennen want hij lachte al zijn bruinzwarte tanden bloot. ‘Ik heb daarstraks een everzwijntje gezien op de Varenheuvel,’ zei hij glunderend. ‘Dat was geleden van voor de oorlog...’ ‘Laat je niet misleiden,’ antwoordde de schilder grimmig. ‘De parvenu's die hun jacht hier hebben, laten ze gewoon los om in de herfst op iets te kunnen paffen. Die hebben zoveel respekt voor dieren dat ze niets liever doen dan ze uit te moorden. Een dier is voor hen een dier... Ze kennen het onderscheid niet tussen een ree en een schaap. Pas maar goed op, of ze likwideren vandaag of morgen je kudde...’

De collie reikte met zijn snuit vriendelijk boven de rand van het portier aan mijn kant. Goedmoedigheid, levenservaring en gemoedsrust straalden me tegen uit zijn bleekbruine ogen.

‘Mijn hond wordt te oud,’ hoorde ik de herder zeggen. ‘Ik denk dat hij bijna vijftien jaar is. Als het waar is dat één jaar uit een hondeleven gelijk is aan zeven jaar uit een mensenleven, dan is hij zelfs onwaarschijnlijk oud. Is dit jouw hond?’ Hij keek me met zijn helblauwe ogen onderzoekend aan; en weer ervoer ik een bijna tastbare goedheid, een onweerstaanbare tevredenheid, een betoverende kalmte en rust en klaarheid.

‘Jammer genoeg niet,’ antwoordde de schilder. ‘Hij is van de schrijver... Ken je hem niet?’

‘Ik hoorde veel goeds over hem vertellen,’ zei de herder weemoedig, ‘maar ik heb nooit leren lezen...’ Hij boog

[pagina 104]
[p. 104]

zich over mij. ‘Het is een mooie hond. Heeft hij nog geen jongen geworpen?’

‘Neen, maar de schrijver is wel van zins hem binnenkort te laten dekken. Zou je graag een jong hebben?’ ‘Zéér graag,’ stemde de herder in. ‘Usnach loopt op zijn laatste poten.’ Hij streelde de collie liefdevol over de schouders. ‘En ik misschien ook wel,’ voegde hij er glimlachend aan toe.

Het was toen dat ik, overrompeld door de lof aan het adres van de schrijver en de ophemeling van mijn schoonheid, en in de ban van de puur gouden aureolen die deze twee overlevingstypes omgaven, besloot inderdaad zo spoedig mogelijk voor nakomelingen te zorgen. Gelukkig de hond, dacht ik, die deelgenoot mag zijn van het leven van deze wijze natuurvrienden...

Mijn verblijf bij de schilder werd een heerlijke vakantie. Hij woonde in een oud burgershuis, omgeven door oude linden en met een goddelijke lusttuin erachter. In die tuin kon je een uitgebreide botanische wandeling maken: daar bloeiden het zilverschoon, de salomonszegel, de tormentil, de zeldzame bolderik, alle soorten hoornbloemen en spurrie en anemonen... En ook wat elders als vervelend onkruid werd beschouwd, zoals de melde en het knoopkruid en de akkerpaardestaart en de hoenderbeet, tierde er welig. Waar vroeger een moestuintje geweest was had de schilder alle denkbare geneeskruiden gezaaid of geplant: er hing een geheimzinnige koele geur die je dadelijk opkikkerde en zelfs beroesde. Het mooist van al was de keuken: daar stonden wel honderd potten met gedroogde kruiden erin; en het was meer dan ontroerend, de schilder gade te slaan bij het teezetten. Als hij mijn verbazing gewaarwerd, zei hij telkens met een zweem van trots in zijn stem: ‘Mijn vader is nooit onder doktershanden geweest, Nigra; en ik ben stellig van zins de

[pagina 105]
[p. 105]

giftslangetjes en doodshoofden eveneens uit mijn leven te bannen.’ Vooraan in de tuin, half verborgen achter enkele vlierstruiken en knoestige seringeboompjes, stond het houten schuurtje waarin de tamme vogels zaten die hij geregeld konterfeitte: de ransuil troonde er op een stronk; de slechtvalk, die hij afgebedeld had van een varkenskweker toen de vogel zich in zijn hok niet meer kon oprichten doordat het vol afgekloven botjes van dode biggen lag, bewoog er vrij en vrolijk schreeuwend binnen de reikwijdte van een lange lus die aan zijn poot bevestigd was; de eksters en de kauwen en de Vlaamse gaaien vlogen er naar believen in en uit... Het gebeurde tijdens elke wandeling die we maakten, dat één of twee van de vogels zomaar neerstreken op het hoofd of de schouder van deschilder... Soms leek het wel of alle vogels uit de buurt hem als hun meester aanvaard hadden. De grootste profiteur onder hen echter was een oude kauw: die leidde een dubbel leven, één in het wild en één als beschermd huisdier van de schilder; bij elke maaltijd sleepte die massa's voedsel weg naar zijn eega of zijn kroost of zijn vriendinnetjes, die in de oude eiken langs de gedempte vaart huisden... Ongeëvenaard gezellig vond ik de avonden op de als atelier ingerichte zolderkamer. Het rook er duizelingwekkend naar verf en terpentijn, maar ik mocht er poseren tussen verdroogde planten en vlinders en opgezette dieren, en dat streelde mijn ijdelheid meestal zodanig dat ik er aldra in de gelukkigste slaap van een sterveling verzonk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken