Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een merel met lange oren (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een merel met lange oren
Afbeelding van Een merel met lange orenToon afbeelding van titelpagina van Een merel met lange oren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (49.23 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carlo Pannemans



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een merel met lange oren

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

25

Toen de zon opbolde uit het groen, volgde ik door riet en lissen en parelgras sluipend de loop van een beek. Bij een kleine inham stootte ik onverhoeds op drie grijsbruine dieren, waarvan één een potsierlijk gewei had. Alhoewel ik als aan de grond genageld bleef staan, keken de dieren schichtig op. Ik wilde mijn goede bedoelingen laten blijken en kwispelstaartte, maar bij de eerste beweging van mijn staart ritsten de beesten ongelooflijk lichtvoetig de struiken in. Ik schudde bedroefd de kop. Dat waren dus de reeën, waarvan de schrijver dacht dat ze in de Kempen uitgestorven waren... Jammer dat hij dit tafereeltje niet had mogen aanschouwen. Wat later beleefde ik zelfs nog een groter wonder: toen ik tussen lisdodden en kalmoes naar de rode bessen van een slangewortel stond te kijken, floepte eensklaps naast mij een lang zwart dier met een zwaluwstaart in het water... De bolronde kop met lange snorharen dook nog even op, daarna zag ik nog alleen een lange donkere schaduw over de zandribbels op de bodem wegwiebelen. Dat was dus de otter: ook een uitgestorven dier. Weer dacht ik met spijt aan de schrijver en aan de verrukking waaraan hij bij het aanschouwen van iets unieks als dit placht onderhevig te zijn. Mijn entoesiasme was al heel wat bekoeld: hoe kon er in 's hemelsnaam ooit wat terechtkomen van mijn kruistocht voor Utopia, als de dieren elkaar zo afschuwelijk wantrouwden dat elk kontakt onmogelijk werd? Met de waterratten, de snippen en de ralvogeltjes was ook niet

[pagina 95]
[p. 95]

de minste kommunikatie mogelijk, en daarom verliet ik na een poosje de oever van de beek. Om de opkomende honger te stillen plukte ik braambessen, frambozen, vogelkersen en zelfs de wrange sleedoornvruchten. Toen ik een bosaardbei vond en wat later van een wild appeltje proefde, waren er al vele van mijn vooroordelen tegenover de mensen weggesmolten: ze waren er dan toch maar in geslaagd zovele wilde bomen, planten en kruiden te kultiveren, te selekteren en te kruisen tot ze paradijselijke lekkernijen geworden waren. Bovendien zaaide mijn verschijning overal onrust en opschudding: zelfs de wezels, de padden en de hagedissen gingen er als de bliksem vandoor wanneer ze me gewaarwerden. Onbeschaamde eksters en Vlaamse gaaien riepen mij allerlei scheldnamen na. Diep ontgoocheld en bekaf bereikte ik de heide. Een wulp vloog met veel misbaar op. Toen ik de top van een heiduin bereikte, zat daar eensklaps voor mij een konijn dat blijkbaar niet bang voor me was. De oren waren wel op mij toegespitst, maar het dier bleef toch naast een terpje zavelig zand zitten. Ik kon mijn ogen niet geloven. Kwispelstaartend trad ik nader en toen zag ik ontzet dat het konijn blind was: één oog was waarschijnlijk weggeschoten, het andere was met een lelijk geelwit vlies overtrokken. Welke hulp kon ik hier bieden? Welke hulp kon nog baten? Het beest wist misschien niet eens wie hem zo toegetakeld had, en waarom. Behoedzaam keerde ik me om... Wat verder, te midden van een zee van paarsrode heibloempjes, liep ik op twee bijenkorven. Eerst nu zag en hoorde ik de bijen, de ijverige, onverdroten, nooit nadenkende werksters. Ook zij hadden zich onderworpen aan de mens: ze kwamen nooit in opstand, al werden ze door de mens schaamteloos uitgebuit en voor de gek gehouden. De hele lente, de ganse zomer en een gedeelte van de herfst potten ze de hemelse honig op, en in de

[pagina 96]
[p. 96]

winter moesten ze dan genoegen nemen met wat tweedehandse suiker... De honden hadden het dan toch nog een stuk beter dan deze naïeve, in koloniën levende slaven. Misschien was het wel zo, dat de honden inderdaad een uitzonderingspositie innamen, maar de faciliteiten die daarmee gepaard gingen kostten hun dan ook hun natuurlijkheid, hun echte dierlijkheid, en bijgevolg de vriendschap en het vertrouwen van de andere dieren. Daartegenover stond dan weer dat de honden de vriendschap en het vertrouwen van de mensen genoten... Ik werd moe van het denken, en sloeg een tijdje de korven gade. In mijn verbeelding zag ik de goudgele honig; onbewust begon ik te likkebaarden, wild te dromen van een... roofoverval. Een ogenblik later reeds verachtte ik mezelf voor deze zwakheid, deze satanse inkonsekwentie. Eensklaps viel mijn blik op de groene specht die tegen één der korven hing en die onophoudelijk in het donkere loopgaatje pikte. Verontwaardigd rende ik erop af. Net toen hij geschrokken opvloog, kreeg ik een brandende bijesteek in het topje van mijn neus... Zoiets valt je ten deel als je poogt een genocide te verhinderen! Mokkend liet ik de bijen aan hun lot over. De wereld, de Kempen en zelfs de heide waren veel te groot voor de goede bedoelingen van een enkeling. De ganse namiddag doolde ik door de dennenbossen, ten prooi aan alle tormenten van de eenzaamheid en de wanhoop. Toen ik op een bepaald ogenblik een groepje eenbessen ontdekte, bekroop me zelfs de lust om zelfmoord te plegen door vergiftiging. Als ik dat ooit doe, besloot ik na lang aarzelen, dan eet ik enkele bloempjes van de blauwe of de gele monnikskap, dan maak ik er tenminste op kleurrijke wijze een eind aan. Misschien was deze gedachtengang er wel de aanleiding toe dat ik eensklaps al mijn bovenzinnelijke antennes instelde en afstemde op de gewassen... Ook die

[pagina 97]
[p. 97]


illustratie

[pagina 99]
[p. 99]

leefden, ook zij moesten in staat zijn bepaalde emoties te registreren, en misschien te beantwoorden. Ik was op een laar aangeland waar jonge sporkeboompjes met witte tikkeltjes op de bruinzwarte bast groeiden. De jonge bladeren geurden zo onweerstaanbaar, dat ik ernaar reikte met mijn muil... In een flits zag ik dat de takjes eventjes terugweken. Dat was toch niet mogelijk! Ik leed beslist aan zinsbegoochelingen... Weer probeerde ik het, en nu konstateerde ik die geschrokken beweging van het vuilboompje in kwestie nog voor dat ik de handeling uitvoerde. Dus toch! Die boompjes hadden een soort aura, een gevoelsveld, en ze reageerden intuïtief op een vijand die dat doorbrak. Meer nog: ze voorvoelden een bedreiging. Allengs werd ik doordrongen van een ontzettend medelijden met de hele plantenwereld, met die miljarden schepselen die zich zelfs niet konden verplaatsen, en die dus gedoemd waren zich weerloos en gewillig te onderwerpen aan de veelal krankzinnige willekeur van de mensen. De wind, de storm, de orkaan zelfs velde alleen maar zwakke of zieke planten; de mensen daarentegen gingen altijd weer op zoek naar de mooiste en de sterkste eksemplaren, zodat ze in feite een degeneratie van dit overgrote deel van de natuur in de hand werkten. Tot de avond liep ik tussen dennen, berken, wilgen, elzen, lijsterbessen en gagelachtige gewassen gewoon maar lief en goed te zijn, en telkens weer voelde ik me gelukkiger en tevredener en zelfvoldaner worden. Toen ik me 's avonds te ruste legde onder de breed uitwaaierende onderste takken van een beuk, verkeerde ik, ondanks de knagende honger, in een ware euforie en was ik vervuld van de edelmoedigste idealen die iemand zich ook maar dromen kon. De planten hadden mij iets onschatbaars weergegeven: het besef dat ik niet alleen leefde, dat ik integendeel deel uitmaakte van een onvoorstelbaar grootse groeikracht, een beroe-

[pagina 100]
[p. 100]

zend ritme dat veel verder reikte dan de tijd en het toeval... Mijn lotsbestemming lag bij de mensen, honden moesten er hen geregeld aan herinneren dat ze in essentie ook tot de natuur behoorden, en dat ze laboreerden aan hun eigen ondergang als ze die natuur niet respekteerden... Ik ben wellicht de eerste écht filozofisch aangelegde hond, dacht ik monkelend, en toen viel ik in een verkwikkende slaap. Zelfs de kreten van de steenuiltjes en de rosse vleermuizen konden me niet wekken. Ik droomde dat ik een groot uitvinder was... Ik brouwde een drankje dat eens en voorgoed de honger en de dorst van mensen en dieren stilde en leste. Voortaan leefden we in een wereld die zich onbekommerd kon toespitsen op het lenigen van de geestelijke noden. Liefde en vriendschap waren de drijfveren van elke handeling. Plotseling was iedereen ervan overtuigd dat de aarde het paradijs was... De wrede werkelijkheid wekte me veel te vroeg: samen met de grauwe klaarte en de dauwige kilte drongen het bloeddorstig krijsen van de rovers en het doodsbenauwde schreeuwen van de slachtoffers tot me door. Bovendien werd ik gekweld door honger en dorst. En heimwee.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken