Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een merel met lange oren (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een merel met lange oren
Afbeelding van Een merel met lange orenToon afbeelding van titelpagina van Een merel met lange oren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (49.23 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carlo Pannemans



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een merel met lange oren

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

32

De dagen gingen traag voorbij. De hazelaars en de elzen kregen katjes, waaruit het stuifmeel groengeel opwolkte als de schrijver er met een vinger tegen tikte. In de ban van een eeuwenoude, intussen schrikbarend verwoestend geworden traditie stookten de boeren sloten en greppels uit en joegen ze zelfs de vlammen over de oevers van de

[pagina 126]
[p. 126]

Nete. Schuddekoppend stond de schrijver er vaak naar te kijken, maar hij protesteerde niet meer, gaf zelfs geen kommentaar. Eens zag ik hem met betraande ogen kijken naar een ontzettend grote meeuwenkolonie op een pas geploegde akker, maar ik kon niet uitmaken of hij ontroerd werd door de schoonheid ervan of overweldigd door het besef dat de opruimers in de Kempen in een ongelooflijk snel tempo toenamen ten koste van de kwikstaartjes en de zwaluwen en de snippen en de vinken... Verleden jaar had hij in kranten en weekbladen nog vehement gefulmineerd tegen de krankzinnige voorbijgestreefde wet op de distelverdelging, maar toen nu de jaarlijkse circulaire van het gemeentebestuur door de postbode werd besteld, haalde hij alleen maar gelaten de schouders op. ‘Hij maakt een kreatieve depressie door!’ hoorde ik de vrouw via de telefoon tot de essayist zeggen. Hoezeer ik het ook wilde, ik kon hem niet opmonteren, ik kon hem niet troosten zelfs, ik zat zelf psychisch en fysisch te diep in de put. Toen de leeuweriken weer de toppen van de lucht beklommen en hun uitdagende tremelo's lieten vibreren, was ik zieker dan ooit voordien in mijn leven. De kroonlijsters zongen als waanzinnig; de ribes, de fosytia, de krokussen, de tulpen en de narcissen maakten de hommels, de bijen en zelfs de vlinders wakker; de vrouw was erin geslaagd een hyacint te doen ontluiken in een potje op de koelkast en de geur ervan vulde het hele huis... Ik onderging alles futloos, voelde die heerlijkheden zelfs aan als kwellingen, zonk elke dag dieper in de afstomping weg... De schrijver merkte het niet, de vrouw dacht dat ik treurde om mijn jongen, de kinderen hadden weer hun rolschaatsen ontdekt, de buurman begon weer met de duiven te spelen...

Toen ik op een wandeling met hangende kop in het spoor van de schrijver sukkelde en eensklaps geen poot

[pagina 127]
[p. 127]

meer verder kon zetten en dus versuft bleef zitten, ontwaakte de schrijver uit zijn apatie. Hij keerde op zijn stappen terug en hurkte verbaasd bij me neer. ‘Is er iets?’ vroeg hij bezorgd. Ik keek hem smekend aan, maar slaagde er niet in gedurende die enkele sekonden mijn ogen open te houden. ‘Je bent ziek!’ zei hij ongelovig. ‘Hoe is het mogelijk?’ Hij nam me teder in zijn armen en liep terug op huis aan. ‘De Nigra is ziek,’ zei hij tot de vrouw terwijl hij me in mijn nest legde. ‘Hij heeft niet eens meer de kracht om gelijke tred met me te houden.’ ‘Hij heeft verdriet om zijn jongen,’ zei de vrouw. ‘Dat is normaal, het slijt wel.’ Ze betastte me even. ‘Hij eet bijna niets. Hij is graatmager geworden, voel maar...’

De schrijver stroomde plotseling weer vol ondernemingslust. ‘Ik ga dadelijk de Rusty van mijn broer halen,’ zei hij, ‘wellicht kikkert hem dat wat op.’ Hij liep naar buiten en vertrok met de wagen. Een half uur later was hij daar terug... Ik schrok toen ik Rusty zag: hij was merkelijk gegroeid en blonk van gezondheid. Ik wilde mijn nest verlaten, hem met al mijn moederliefde welkom heten, maar toen vliemde een vreselijke gedachte door mijn hoofd: Als je nu eens een besmettelijke ziekte had, Nigra? Verlamd bleef ik liggen... Gelukkig, horribile dictu, bleek Rusty mij helemaal vergeten te zijn: alleen de rode pomponnetjes op de pantoffels van de vrouw boezemden hem belangstelling in. Vervreemding kan het wreedste zijn wat er in de wereld bestaat. Toen de schrijver Rusty oppakte en hem aaiend tegen mijn kop duwde, hield ik mijn adem in en wendde me af. De brave man snapte er geen barst van. ‘Verloochent een hond zo vlug zijn jongen?’ vroeg hij zich verontwaardigd af.

‘Nu geloof ik toch ook dat hij ziek is,’ weifelde de vrouw. ‘Zijn snoet is droog en lauw, en er zitten van die weerbarstige traanklonterjes in zijn ooghoeken en wim-

[pagina 128]
[p. 128]

pers. Zou je de veearts niet laten komen?’

Met gefronst voorhoofd boog de schrijver zich over mij. ‘Hij zal toch... de hondeziekte niet hebben?’ Er glom radeloosheid in zijn ogen.

‘God, neen!’ weerlegde de vrouw een beetje paniekerig. ‘Telefoneer maar gauw.’

De veearts bleek echter geen tijd te hebben, hij was juist opgeroepen voor een vaars met een stuitligging; hij zou 's anderendaags in de voormiddag langskomen. 's Nachts echter kwam reeds de stank van het vocht dat mijn aarsklieren afscheidden, en dan de diarree... Een mutant als ik kon niets ergers overkomen: het was mij ingeboren dat ik mijn gevoeg diep verborgen in de struiken of het lange gras moest doen, maar daarenboven besefte ik ook nog dat ik het huis onzindelijk maakte en dat ik de weerzin van mijn huisgenoten wekte. Intuïtief wist ik dat worteltjes, meidoornbessen, bosbessen, knoflook, zilverschoon, duizendblad, pepermunt, de gele gentiaan of zelfs gewone appels me zouden kunnen redden... Maar waar moest ik die dingen zoeken in het begin van de lente, vooral nu ik op die stramme poten van mij amper kon staan? Die ochtend kwam de schrijver zeer vroeg naar beneden. Hij had zware balken onder de ogen, alsof hij de vorige avond veel te diep in het glas had gekeken. Toen hij de drek op de mat tegen de deuropening zag, beet hij op de lippen. In de garage haalde hij krantepapier en een dweil, en vijf minuten later was alles weer kraaknet. Toen kwamen de braakneigingen: ik kokhalsde alsof ik visgraten gegeten had, maar er kwam alleen maar wat schuim en slijm over mijn tong. Weer veegde de schrijver alles schoon. Hij zag dat ik in mijn nest lag te rillen, dus nam hij een deken uit de wagen en daarmee dekte hij me teder toe. Vroeger dan verwacht stond de lange kale veearts uit Lammerberg in de veranda. Ik kreeg net weer een

[pagina 129]
[p. 129]

braakneiging... Het was of er een grote tumor in mijn keel zat, en ik krauwde stuiptrekkend met vier poten naar mijn hals. Onbarmhartig greep de vent mijn kop in zijn zware knuisten en duwde met zijn duimen mijn gezwollen oogleden naar boven. Hij wrong ook mijn muil open, betastte mijn ribben en mijn buik... ‘Dat beest heeft de ziekte van Carré,’ zei hij hardvochtig terwijl hij zich oprichtte.

‘Het is niet waar!’ steunde de schrijver ontzet.

‘Het is wél waar. Er gaat tegenwoordig geen dag voorbij of ik word bij zo'n geval geroepen. De virussen zijn weer bijzonder aktief...’

‘En... genees je die honden?’ vroeg de schrijver hoopvol. De veearts schudde grinnikend het hoofd. ‘Ik help ze het hoekje om. De ziekte van Carré kan bij mijn weten alleen maar voorkomen worden door vaccinatie wanneer de hond drie maanden oud is.’

‘Je wilt me toch niet wijsmaken dat de ziekte van Carré ongeneeslijk is?’ wierp de schrijver verontwaardigd op. ‘Neen!’ zei de kaalkop met opgetrokken wenkbrauwen. ‘In teorie moeten we die dieren hiermee kunnen genezen...’ Hij haalde een aluminium buisje uit zijn zak, trok de plastieken dop eraf en schudde enkele tabletten in zijn handpalm. ‘Maar in dit stadium van de ziekte kan geen enkele hond die medicijnen innemen, laat staan verteren... Dat zie jij toch ook?’

‘Is er dan geen injektie mogelijk?’ bad de schrijver.

‘Dan spuit ik hem meteen dood!’ spotte de vent. ‘Dit wrak kan geen enkel drastisch middel nog verwerken. Eutanasie is de enige... remedie waarvan hier nog kan sprake zijn. Gun die hond een zachte dood, meneer: dat is de enige raad die ik je kan geven...’

De schrijver legde zijn warme hand op mijn kop. ‘Dat zal ik doen,’ zei hij schor, ‘maar dan ánders dan jij denkt...

[pagina 130]
[p. 130]

Wat moet ik je betalen?’

‘Geef me je laatste boek,’ zei de veearts zakelijk, ‘en we zwijgen erover. Mag ik mijn handen even wassen?’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken