Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een merel met lange oren (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een merel met lange oren
Afbeelding van Een merel met lange orenToon afbeelding van titelpagina van Een merel met lange oren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.08 MB)

Scans (49.23 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Illustrator

Carlo Pannemans



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een merel met lange oren

(1991)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

31

En dan kwam de tijd dat de kerstroos bloeide...

Het regende ganse dagen en zelfs de mussen verlieten hun schuiloorden niet. Ik kreeg de welpen nog alleen in het nest als ze honger hadden of als ze getroost wilden worden: dan zogen ze aan mijn tepels tot ze erbij insluimerden. Als ze weer wakker werden echter, haalden ze doldrieste toeren uit: ze buitelden her en der, lieten elkaar noch mij een ogenblik met rust, beten en scharden en speelden en vochten... Toen ze op een keer de nieuwe abutilon, die tussen de radiator en het bruingele gordijn volop stond te bloeien op een piëdestal, neerhaalden en verwoestten voordat ik mijn moederlijk gezag kon doen gelden, vreesde ik het ergste... Aan boeken en planten mocht niet getornd worden, dat wist ik, want dan kreeg de schrijver het op de heupen. Dezelfde dag begon de vrouw, die dat blijkbaar ook wist, te zeuren dat het in de veranda onvoorstelbaar stonk en dat ze het meer dan beu was om de haverklap met krantepapier en een dweil de vloer te moeten vegen. ‘Over het karpet wil ik dan nog niet eens reppen,’ voegde ze er schuddekoppend aan toe, ‘dat is helemaal naar de vaantjes, dat kan alleen nog maar vervangen worden...’ Alsof dat nog niet genoeg was, opperde ze ook nog de bedenking dat ik er maar belabberd uitzag en dat de zuigelingen ermee bezig waren mijn gestel te ondermijnen. Dat laatste argument gaf de doorslag, dat zag ik dadelijk. Het was niet eerlijk, en daarom blafte ik enkele malen protesterend. ‘Het is precies of hij het

[pagina 122]
[p. 122]

begrepen heeft,’ zei de vrouw onthutst.

‘Natuurlijk heeft hij... zij, bedoel ik, het begrepen.’ De schrijver klopte zacht met zijn kneukels op mijn kop. ‘Daar zit een stel hersens in waarop vele mensen jaloers mogen zijn. Maar je hebt gelijk: er moet iets gebeuren, en dus moet ik enkele mensen aan hun mouw gaan trekken... Laat mij maar begaan; voordat het nieuwjaar is heb ik alles in orde gebracht.’

Misschien vergiste ik me, maar ik had de indruk dat de vrouw hem een beetje meewarig aankeek. ‘Het zijn straathondjes,’ zei ze, ‘met veel goede wil kun je ze Spaanse keeshondjes noemen...’

Dezelfde dag nog telefoneerde de schrijver naar de charmezanger, en dat werd de eerste ontgoocheling... De charmezanger had een aapje gekocht, een chimpansee... ‘Zo'n verstandig dier heb je nooit gezien,’ verkondigde hij extatisch. ‘Je moet eens komen kijken! Enfin, je bent alleszins vreselijk bedankt voor je aanbod...’ Daarmee kon de schrijver, die nog steeds het beeld van de doodbedroefde charmezangersvrouw voor ogen had, het stellen; verpaft legde hij de hoorn in. De wijnhandelaar werd het volgende doelwit. Zijn vettige lach gierde irriterend door de hoorn: geen haar op zijn kale kop dacht eraan zijn wijn te laten ziek maken door hondegejank en -geblaf. ‘Telefoneer toch naar de mensen van de dierenbescherming,’ riep hij, ‘die maken daar korte metten mee! Ze vergassen de beestjes, geloof ik. Of... laat de veearts komen: met enkele injekties of pillen ben je van de hele troep misère verlost!’ De priester, die daarna aan de beurt kwam, was pas teruggekeerd van een reis door Scandinavië. Hij herinnerde zich mij nog slechts vaag. Waarschijnlijk had hij te veel gedronken of was hij ergens tegen een molenwiek aan gelopen, want hij verklaarde onomwonden dat hij slechts één huisdier op zijn apparte-

[pagina 123]
[p. 123]

ment zou dulden: een zwijn. ‘Zoals Franciscus van Assi- sië,’ voegde hij er dwaas gloriërend aan toe. Woedend haakte de schrijver in. ‘Ik zet nooit nog een voet in de kerk,’ brieste hij naar de vrouw, ‘en dat heeft deze misselijk makende zwierbol op zijn geweten!’ De toneelschrijver, die het volgende slachtoffer werd, verklaarde zeemzoet dat hij wel een hond wilde, maar dat het dan een bonte met een blauwe staart moest zijn. En de essayist was helemaal vergeten dat de schrijver een hond had... ‘Ik dacht dat je tien katten had,’ zei hij, daarmee aantonend dat hij eens te meer de eigendommen en eigenheden van diverse Vlaamse schrijvers door elkaar haalde en overlapte. De troubadours, die nog een lange weg moesten afleggen om onder volwaardige schijnwerpers terecht te komen en die daarbij de hulp van de schrijver best konden gebruiken, waagden het niet zo kategoriek te weigeren. Ieder van hen moest het eerst eens aan zijn moeder vragen... Voor de schrijver was het een erbarmelijke gang naar Canossa, maar voor mij werd het een dodelijk beschamende marteling te horen hoe ze mijn oogappels bespotten, afwezen, te grabbel wilden gooien... Mensen zijn de wreedste dieren die er bestaan, dacht ik verbitterd, je kunt hun gedrag alleen verschonen door te bedenken dat ze erfelijk krankzinnig zijn. Gelukkig was de vrouw er... Op de een of andere wijze was ze van de schilder te weten gekomen dat de herder een jong van me wilde. En zo geraakte ik Goldy kwijt aan de man die me het besluit had doen nemen voor een nakomelingschap te zorgen... Ik had me het afscheid erger voorgesteld: Goldy was dolblij toen hij met de schilder meemocht, hij keek niet eens meer naar me om... Dat belette natuurlijk niet dat ik bedroefd was, en dat de schrijver zijn innerlijke ellende maar moeilijk kon verbergen. Die avond kwam een broer van de schrijver langs; hij

[pagina 124]
[p. 124]

was getrouwd, maar zijn huwelijk was kinderloos gebleven. Rusty wist hem zo in te palmen dat hij met hem meemocht... Ditmaal was mijn verdriet niet zo groot, vooral omdat ik wist dat het jong geen betere thuis kon treffen en dat ik het geregeld zou weerzien. Omdat er geen andere liefhebbers opdaagden, sprak de vrouw in de loop van de eindejaarsdagen de melkboer aan, en de bakker, en de brouwer, en de groenteboer, en de postbode... Die lui waren mij allemaal vrij genegen, noemden mij een zachtmoedige en vriendelijke hond; de postbode gebruikte zelfs de kwalifikatie ‘gecivilizeerd’. Zij moeten mijn jongen elders warm aanbevolen hebben, want voordat de kinderen van huis tot huis hun oude liedjes kwamen uitschreeuwen, werd Silvery opgehaald door de baas van de keeshond zaliger, werd Brassy meegenomen door een jongen uit Ouwen wiens vorige hond door de politiekommissaris was doodgeschoten omdat een aan hondsdolheid lijdende vos in de buurt was gesignaleerd, en werd Blacky geschonken aan een vereenzaamd vrouwtje dat het beu was klachten in te dienen tegen de kattenvretersklub in haar buurt, die stelselmatig al haar poezen li- kwideerde. Het huis was eensklaps leeg geworden. De vrouw en de kinderen lieten me met mijn verdriet alleen, vermeden het zelfs me aan te kijken; en de schrijver zat als een gek op zijn schrijfmachine te hameren. Ik begon vreselijk naar de lente te hunkeren, naar nieuwe dingen die mij de oude konden doen vergeten. Toen het sneeuwde en vroor, liep de schrijver op een middag met de grootste lade uit zijn bureau naar buiten; hij ledigde ze in de sneeuw, streek een lucifer aan, en joeg het vuur in het papier. Zijn gezicht was krampachtig vertrokken. ‘Wat doe je nu?’ riep de vrouw vanuit de deuropening van de veranda.

‘Het zijn allemaal prullen,’ gromde hij nors, ‘artificiële

[pagina 125]
[p. 125]

verzinsels, belachelijke prietpraat...’

‘Je doet maar...’ zei de vrouw gelaten. ‘Vergeet echter niet dat een schrijver moet publiceren, als hij tenminste niet wil verkommeren.’

‘Ik zal wel iets vinden,’ mompelde hij. Hij duwde de lade in haar hand, liep naar de garage en trok zijn laarzen aan. ‘Kom, Nigra!’ gebood hij. Ik ontwaakte uit mijn letargie, sprong op, en liep hem na... Dadelijk echter voelde ik de onmacht, de voosheid, de willoosheid. Het was alsof er een veer in mij gebroken was. Als een robot liep ik in het spoor van de schrijver. Ik had geen belangstelling voor de eenden die de dichtgevroren vennen en drassen verlaten hadden en langs de gezwollen en dampende Nete samentroepten, noch voor de reigers en de meeuwen en de kraaien die elkaar barbaars de in het ijs van de vijvers vastgevroren voorns betwistten, noch voor de zielig in de sneeuw weidende runderen van de gierigste boer uit de omtrek. Alles liet me onverschillig. Klaarblijkelijk verging het de schrijver net eender: met een hoge rug liep hij voor mij uit, en toen hij de blauwe schicht van een ijsvogeltje tegen de oever van een vijver zag waagde hij zich zelfs met ware doodsverachting op het krakende en spijtende ijs. Hij lachte er niet om, schrok zelfs niet, keek niet naar me om...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken