Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schaamrode rapsode (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schaamrode rapsode
Afbeelding van De schaamrode rapsodeToon afbeelding van titelpagina van De schaamrode rapsode

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (7.87 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schaamrode rapsode

(1972)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 20]
[p. 20]

Jenever

Ze waren nog met twaalf, Koksiaan had ze geteld: vier wijven, zeven venten, en hijzelf. De elf anderen waren dronken, ze konden geen jenever verdragen, en Koksiaan trakteerde uitsluitend met jenever. Hij zat erover te dubben, hoe het vroeger was als er iemand van de Beau-monde begraven werd. Bij de begrafenis van Kaddee waren ze drie dagen op zwier geweest, dat was een rekord, maar de Pluvier haalde toch ook twee dagen, en de Hongaar dan, en Tuba, en de Pauwin, en de Non, en Poezel: ze haalden één dag en meer. Zolang Koksiaan zich kon herinneren, waren deze cafétochten ten teken van rouw de waardemeters van geliefdheid en droefheid in de Beau-monde geweest. De pastoors vergaven het nooit, ze spreekten ertegen; de schoolmeesters spotten ermee in de school; en het dorp sprak er altijd schande over: ‘Die van de Beau-monde, dat crapule, blijf er weg als je wat om je goede naam geeft.’ Koksiaan grijnsde: op hun blote knieën kwamen ze tijdens de oorlog op het gehucht bedelen om fazanten, hazen en brandhout, en om jenever natuurlijk.

Het liep naar zijn einde en het was nog niet eens licht buiten. Ze konden niet meer drinken, die jonge snoeshanen, ze moesten steeds nuchter zijn om met hun auto te kunnen rijden. En die gepommadeerde wijfjes: aldoor liepen ze te zeuren en aan de mouwen van de venten te trekken. Dat bestond vroeger niet, zoiets leidde tot ruzie en tot het tegen-

[pagina 21]
[p. 21]

overgestelde van wat er geëist werd. De Poilu haalde dus maar een halve dag, het was verschrikkelijk.

Eén van de jonge venten, hij had niet eens een bijnaam, kwam in zijn gezicht lallen: ‘Die van het kasteel, het zijn smeerlappen, Koksiaan. Ze denken dat ze met een gewone dagloner alles mogen doen, maar vroeg of laat...’ Met een vliemend handgebaar sneed hij zijn kop af.

Zijn wijfje porde hem in de rug, zanikend: ‘We moeten naar huis, Jean, over een paar uur moet je gaan werken.’

Hektor, de waard, sloeg de pas binnen gegooide krant open op een tafeltje. Ze drumden om hem heen. Koksiaan bleef zitten, hij had nooit leren lezen. Hij hoorde hen vloeken. ‘Ze hebben de luisbos vrijgelaten,’ zei er één. ‘Hier: ...wettige zelfverdediging, en daarom werd boswachter I.W. dan ook buiten vervolging gesteld. Het slachtoffer Ronald d'Hulst werd gister begraven.’

‘Als ik dat beest ontmoet,’ dreigde Jean.

‘Dan doe je niets,’ vulde zijn wijfje kwaad aan. ‘Wat denk je dat de jonker gezegd heeft, toen hij ontdekte wat er met zijn zuster gebeurd was?’

‘Zoiets doet iemand van de Beau-monde niet. Zoiets doen maniakken, en hier zijn de mensen gezond. Maar in het dorp hebben die van de Beau-monde het altijd gedaan. Dat stukje heide in de villawijk hebben wij immers ook in brand gestoken...’ Het klingelen van de deurbel deed Jean ophouden. ‘Godverdomme,’ zei hij en toen ging hij ook buiten, zijn wijfje achterna.

‘Zoiets had vroeger moeten gebeuren,’ dacht Koksiaan luidop. Hij gooide verachtelijk zijn borrel op de grond en zette knersend zijn voet in het glas. ‘Nog één keer ten hoogste zou die smeerlap op nachtronde gegaan zijn.’

Ze haalden de schouders op: een vent van eenenzeventig hoefde hen niet op te draaien, de tijden waren veranderd; als je tegenwoordig je geweer afvuurde, haalden ze zelfs het laatste korreltje schroot uit de bast van een den om je voor twintig jaar te kunnen opsluiten.

[pagina 22]
[p. 22]

‘Het is vroeger gebeurd,’ opperde er één.

‘Ja, maar niet met iemand van de Beau-monde,’ zei Hektor. ‘Bangschijters!’ walgde Koksiaan. ‘Dat had Kaddee moeten meemaken, of de Pluvier. Omdat de Poilu een konijntje neerlegt, schieten ze de kloten van zijn lijf. Boem! Een konijneleven tegen een mensenleven. Kaddee zou die boswachter vol zout geschoten hebben, en de Pluvier had voorzeker zijn huis in brand gestoken.’

‘De Poilu had moeten weten dat het levensgevaarlijk was na die moord op de freule,’ zei het augurkenboertje met een dubbele tong. ‘Maar de Poilu kon het stropen niet laten, hij kon geen week thuisblijven. En hij had toch ook op de jonker en Ouwe Ignaas geschoten.’

‘Deze zomer heeft de Poilu drie reeën neergelegd,’ bazelde een snotneus.

‘Een konijn, een ree of een olifant: het zijn beesten, jongen, maar de Poilu was een mens, én een goed mens. Vraag het maar eens aan die drie sukkeltjes van Gouda Molenaar. Ik wéét dat de Poilu nooit een vinger naar een mens heeft uitgestoken, een mensenleven was iets heiligs voor hem. De jonker en die boswachters liegen, als ze zeggen dat de Poilu op hen schoot.’

‘Die oudste van Gouda Molenaar zal het gelag betalen,’ zei het augurkenboertje. ‘Hij zal weldra weten wat het kost op iemand te schieten.’

‘De jongen kan niet eens een geweer vasthouden!’ smaalde Koksiaan. ‘Hij heeft zo hard gelopen, dat hij niet weet wat er achter zijn rug gebeurd is.’

‘Niemand kan zeggen wat er gebeurd is, Koksiaan. Jonge Ignaas heeft gezegd dat hij in het wilde weg terugschoot, omdat het om zijn leven ging.’

‘In het wilde weg... niemand verdient het zó doodgeschoten te worden. Dat had Kaddee nog moeten beleven, of de Hongaar! Ik ril als ik eraan denk. Maar jullie zijn mosselen, de hele Beau-monde is een mosselbank geworden.’

‘En jij dan, Koksiaan? Je leeft toch ook nog? Of kun je de

[pagina 23]
[p. 23]

trekker van een geweer niet meer overhalen als je eenenzeventig bent? Wat zou Kaddee daarover gedacht hebben?’

‘Ach, kom, laat Koksiaan suffen, hij begint kinds te worden.’ Ze draaiden hem de rug toe, dronken hun laatste jenever, en wauwelden nog wat over een tweedehandse auto die beter was dan een nieuwe. Tien minuten later waren ze weg, zonder groet, zonder naar hem om te kijken. Koksiaan was nog alleen goed om te betalen, voor de rest telde hij niet meer mee. Er was ook zoveel veranderd in de Beau-monde, de hele wereld was veranderd.

‘Trek het je niet aan, Koksiaan,’ zei Hektor. ‘Je weet toch ook dat het niet meer is zoals vroeger, de wereld is véél kleiner geworden, en je kunt toch niet van die jonge mannen verlangen dat ze hun hele toekomst naar de bliksem gaan slaan of schieten om een dode te wreken.’

‘Het zijn lafaards, allemaal. Kaddee zou...’

‘Ze hebben Kaddee maar amper gekend. Ze voelen trouwens de Beau-monde niet meer als een gehucht, voor hen is het een deel van Eisterlee.’

‘Ze denken dat ik een lafaard ben.’

‘Laat ze denken wat ze willen, veeg er je voeten aan. De Poilu zou dat ook gedaan hebben.’

‘De Poilu was mijn beste vriend.’

‘Vroeg of laat verliest iedereen zijn beste vriend.’

Koksiaan stond moeizaam op. Toen hij over de straat liep, zwijmelde hij wat. Hij was ook niet meer wie hij geweest was. De eiken langs de weg stonden te sterven van ouderdom; het water in de sloot rond het totaal vervallen herenhuis, waaraan de Beau-monde zijn naam ontleende, lag te rotten onder spitse biezen en worstelend kroos. Een lafaard: dat was het ergste. Ze wisten niet eens wie Koksiaan eigenlijk was, wat hij in zijn leven verricht had, hoe hij tijdens de oorlog zelfs in de winter over het Albertkanaal zwom om de ondergrondse berichtenketen gesmeerd te laten lopen, hoe hij een boerin en twee paarden uit een brandende boerderij gered had, hoe hij in honderd kermistwisten als laatste op de brug

[pagina 24]
[p. 24]

bleef om de eer van de Beau-monde te vrijwaren. Het was een verschrikkelijke blaam voor iemand van de Beau-monde: een lafaard. Kaddee zou zijn mes getrokken hebben, de Pluvier zou alle tanden uit die lasterende mond geklopt hebben, Poezel zou zich uitgeraasd hebben in schuimbekkende verwensingen en banbliksems. En Koksiaan... Koksiaan had iedereen en alles overleefd, hij was te oud geworden om met een mes op zak rond te lopen, om zijn vuisten in het gezicht van iemand te ballen, om ook maar één uitdagend woord uit te spreken. Ze namen hem niet meer au sérieux, ze lachten hem uit, achter zijn rug haalden ze de schouders op: ‘De oude Koksiaan zat daar weer te foeteren.’

Het zweet brak hem uit, het zou weer een warme dag worden. In de eerste klaarte stond hij in zijn tuintje naar de groenten te kijken, het werk van een oude vent: savooien, rode en witte kolen, porei, selder, worteltjes, bonen, en aardappelen die hij absoluut moest rooien. Hij nam de riek uit het oude geitestalletje en stak de eerste bos uit. De knollen blonken goudachtig tussen de klonters aarde. Het dorre loof zwierde hij op een hoop. Vanavond zouden rode vlammen knetteren, de vale smook zou over de Beau-monde zeulen, en de mensen zouden zeggen dat Koksiaan toch nog steeds op één dag vierhonderd bossen aardappelen kon uitdoen. Een lafaard. Ik heb geen geweer meer, dacht hij, en dat van de Poilu... De Poilu was dood. Zaterdag zouden ze dus niet gaan kruisjassen bij Hektor. Ik ga een geweer kopen, dacht hij, deze namiddag fiets ik naar de stad, niemand hoeft het te weten. Die koelies mochten het zelf uitvissen wie er in de Beau-monde laf was en wie niet. Koksiaan werkte als een bezetene, en langzaam verscheen er een glimlach in zijn gezicht.

Zes uur later was die glimlach er nog, star en stijf onder het verharde stof. Eerst dan ging Koksiaan naar binnen in de kleine, oude werkmanswoning. Het spek van gistermorgen lag wazig en diep in het vet. Het smaakte heerlijk. De koffie was koel en sterk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken