Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schaamrode rapsode (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schaamrode rapsode
Afbeelding van De schaamrode rapsodeToon afbeelding van titelpagina van De schaamrode rapsode

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (7.87 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schaamrode rapsode

(1972)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 31]
[p. 31]

Iris

De eenzaamheid is verstard in de bruine verdroogde vochtvlekken op het behangselpapier: planisferen van ongekende werelden. De eenzaamheid verdoemt het leven elke dag met nieuwe peripetieën. 's Morgens is ze aarzeling, 's middags pijn, en 's avonds wordt ze paniek. Zo is het althans met een eenzaamheid die vier jaar oud is. Toen zeiden ze in het dorp: ‘Het zog trekt haar naar de kop, ze zit op de schoorsteenmantel en ze kent hem niet meer, ze is bang voor hem.’ Het zog was bestemd voor iemand die nooit ademhaalde en die bij haar geboorte de kleur had van een lichtgrauwe gummipop. Zo ziet de dood eruit van iemand die nooit het daglicht zag.

Medelijden houdt het geen vier jaar uit: ‘Zijn wijf is zot,’ zeggen de leerlingen, ‘ze zit in het gekkenhuis.’ In het dorp spreken ze er niet meer over: het stof der woorden is over de tragedie neergezegen, de ergste wauwelaarster vindt zichzelf vervelend als ze iets voor de honderdste keer vertelt. Erger zijn de vrienden, de kollega's, de superieuren, de welmenende kennissen: ‘Hoe is het nu met je vrouw, Mig? Wat zeggen de dokters? Ben je naar haar toe geweest vorige zondag? Wil je haar de groeten doen?’ Elke week, elke dag, elk uur drupt dit vreemde serum van sympatieke wreedheid op hetzelfde gezwel.

‘Hoe gaat het met je, Iris?’

‘Ze drinkt graag appelwijn,’ zegt de zuster, ‘nietwaar, Iris?’

[pagina 32]
[p. 32]

‘Moeder heeft de appelwijn zelf gemaakt. Ook dit jaar draagt de boom naast het kippenhok meer appels dan alle andere samen. Zou je moeder niet graag helpen bij het plukken, Iris?’

‘Ze zal veel eten en goed slapen,’ zegt de zuster, ‘nietwaar, Iris?’

's Middags, als de zieken in de gemeenschappelijke refter eten en hun dutje doen, zit Mig in een restaurant naast de verbitterde. Hij kent de verbitterde reeds vier jaar: een vijftigjarig mislukt zakenmannetje dat slechts één levensmotief heeft: de wraak en al wat daarmee samengaat. Reeds zevenentwintig jaar elke zondag - het is een vreselijk instinkt geworden, een vloek tegen elke vorm van aanvaarding - komt de verbitterde zijn zwakzinnige moeder vragen of ze nog niet genezen is. ‘Hij heeft haar zot getreiterd,’ zegt hij, ‘en hij heeft al haar geld genomen, alles. Ik had niets, alleen haar. De smeerlap.’ Die smeerlap is zijn vader, een schatrijke aannemer, die hem in een weeshuis liet opsluiten en weer trouwde en kinderen kreeg en hem niet meer wilde kennen. ‘Als moeder weer beter is, sleuren we hem voor het tribunaal!’ zegt hij. ‘Weet je dat ik tien jaar lang gedacht heb dat ze dood was?’ Als hij dat zegt, klopt hij met zijn vuisten tegen zijn voorhoofd. ‘En toen kwamen ze me vragen of ik dan geen onderhoudsgeld wilde betalen voor mijn moeder.’

Dat is het verhaal van de verbitterde en elke zondag moet Mig dit aanhoren. Voor wat Mig hier komt doen heeft de verbitterde geen belangstelling, dat dient zijn wraak niet.

Iris eet de druiven op die hij haar in de mond steekt. De golflengte van wat hij zegt wordt echter door vreemde zenders gestoord. Het heeft geen zin een andere golflengte te zoeken, in haar hoofd zijn er slechts woestijnen en strakblauwe hemelen: alles is opgelost, ook het mysterie der anderen.

Zacht was haar buik, en barok als een wolk die loom beweegt in de herfstlucht. De gele hoedjes op de luchter gaven aan haar huid het wonder van vele lichtjaren, de tepels waren

[pagina 33]
[p. 33]

donkere kratertjes met de afdruk van verkoolde sterretjes erin. Ogen en mond verhieven dit mirakel van de natuur tot vrouw. Het is heerlijk met de natuur één te zijn, en in de vrouw te kijken, en haar bestaan te horen. Het was maandagnacht toen de doodkloppertjes in haar rug aan hun afbraak begonnen. Om zes uur 's morgens was haar zachtheid kippevel geworden. ‘Ijselijke spinnen kruipen over me heen,’ zei ze tegen de dokter. En terwijl Mig in de keuken naar een teil en een badhanddoek zocht, gilde ze boven elke pijn uit. Toen hij hijgend de slaapkamer binnenviel, vroeg de dokter een draad en een schaar. Tussen haar benen lag de menswording van het geheim ineengedoken. Een zwarte vijzende streng verbond de natuur met de dood.

‘Doop het,’ zei de dokter.

‘Het leeft niet...’

‘Je kunt nooit weten.’

Mig hakte het wijwaterbakje van de muur en goot de luttele inhoud in zijn handpalm. De dokter lichtte het vale hoofdje op.

‘In de naam van de vader, de zoon en de heilige geest doop ik je.’

Iris lag met grote uitgebrande ogen naar hem te kijken. ‘Is het een meisje?’ vroeg haar kapotte stem.

De dokter knikte en scheidde hen van elkaar.

‘Het moest Doris heten,’ schreide ze.

‘Begraaf het maar,’ zei de dokter, ‘diep genoeg.’

‘Mag ik het zien, Mig?’ smeekte ze.

De dokter schudde het hoofd. ‘Je moet dit vergeten,’ zei hij. Maar Mig wist dat Iris nog nooit iets vergeten had waarvan ze hield. Het noodlot van Iris was dat ze te veel en te grote gevoelens moest in bedwang houden. Zo bijvoorbeeld kon ze nooit weg met haar medelijden. De kleine jongen van de buren, die door zijn moeder geregeld werd buitengesloten en die dan spelen moest met zijn vijf jaartjes en zijn kapotte miniatuurautootjes, werd door haar binnengeroepen als ze dacht dat het te koud was: ze zette het ventje bij de kachel

[pagina 34]
[p. 34]

met haar foto-album en liet hem vuilen vingerafdrukjes kleven op haar dierbaarste souvenirs. Ze had medelijden met Mig als hij over schoolhoofdpijn liep te zeuren; ze had medelijden met haar moeder en haar zuster en haar vriendinnen en haar buren, die haar bijgevolg als een soort van klaagmuur gingen beschouwen. En nu heeft iedereen medelijden met haar, en ook wel met hem, medelijden dat haar onverschillig laat omdat ze het niet begrijpt maar dat hem totaal en uitzichtloos inmuurt. En elk jaar wordt de kans op genezing kleiner, en het medelijden wordt definitiever... Maar nu vandaag is er iemand door die muur gebroken (of werd ze gewoon over de muur getild en had het ook alweer wat met medelijden te maken?): een meisje, Arabel van Olmen, kwam binnen met een boekje, en ze vroeg of mijnheer Matrode het toneelstuk van de meisjesjeugdbeweging wou regisseren. De freule had hun vroeger reeds de raad gegeven het aan hem te vragen, zei ze, de freule had hem vroeger zien toneelspelen te Mirtenhagen, en ze had grote bewondering gehad voor zijn talent. De pastoor was het er ook mee eens.

Mig keek haar argwanend, dan weigerig aan; hij stond op het punt zich weg te steken achter gefingeerd werk, toen hij plots (en dat voor het eerst sedert al die jaren) besefte hoe mooi een meisje kan zijn en hoe aangenaam om mee te praten. Hij zag dat haar vreugde bij het horen van zijn instemming echt was, en op dat ogenblik besloot hij zich voor dit karweitje helemaal in te zetten. ‘Het Fabrieksmeisje’ stond er boven een melodramatische tekening op de flap van de brochure, er zat een gestencild blaadje in met de data van de repetities erop.

Mig zag dat zijn moeder blij was en toen het meisje weg was, zei ze: ‘Ken je haar niet? Over enkele maanden gaat ze als kinderverzorgster naar Indië.’

‘Ik ben eens benieuwd hoe Iris zal reageren, als ik haar dit vertel,’ zei hij peinzend.

Zijn moeder keek hem vreemd aan.

Er is dus iets gebeurd vandaag, eindelijk is er iets gebeurd

[pagina 35]
[p. 35]

dat niet in één van de talloze romans uit zijn boekenkast staat. Waarom gaat zo'n dorpsmeisje naar Indië? Is zij het slachtoffer geworden van een of andere katolieke prater? Heeft zij een ontgoocheling opgelopen op amoureus gebied? Kan ze het thuis niet uithouden? Of is het zuivere edelmoedigheid die haar beweegt? Iris offerde zich ook altijd op. Ze ging thuisblijven bij de kinderen van haar zuster, ze deed de grote schoonmaak bij de ziekelijke buurvrouw, ze zette het haar in van al wie erom vroeg, en leende alle huishoudapparaten uit die niet te zwaar of te heet waren, ze hielp koken bij teerfeesten, ging bloemen planten in het genadeoord en was de godin van alle leursters, bedelpaters en almanakken- of kaartenverkopers.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken