Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schaamrode rapsode (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schaamrode rapsode
Afbeelding van De schaamrode rapsodeToon afbeelding van titelpagina van De schaamrode rapsode

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (7.87 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schaamrode rapsode

(1972)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

Het linkerbeen met de zware ortopedische schoen

Zoiets dacht je niet, zoiets zei je niet, schreef je niet. Je las het in de krant: dus het gebeurde, maar het bleef onwezenlijk, ongelooflijk, onmogelijk, tot het jezelf deerde, plots, vlakbij. Dan kon je in een sloot gaan liggen, alles over je heen laten gaan, weigeren te geloven, te aanvaarden.

Het druilregende. Ambro beukte tweemaal met zijn rug tegen een den zodat de zware druppels verfrissend in zijn haar pletsten. De drie arbeiders keken angstig naar hem. Ze hadden een put gegraven in het schaarhout, er zaten vegen van de roestkleurige aarde op de dijen van hun blauwe overals. Het reusachtige arduinen kruis lag tussen de kreupele uitlopers van het dennenbos; achter het schaarhout pijlde de asfaltweg nat glimmend naar het dorp, naar de moordenaars met hun kerk en de aaneengeregen huizen errond. HIER WERD BIRGITTA MARLING VERMOORD stond er in het arduin gekapt, niets meer, voor haar zielerust hoefde hier niemand te bidden. Als er een hemel bestond, dan poogde zij daar reeds vier weken de anderen gelukkiger te maken. Maar er bestond geen hemel, er bestond alleen een ik... én voorwerpen, voorwerpen om van te duizelen, elk met zijn eigen tijd, zijn eigen relativiteit, zijn eigen dood aan het einde van de toegemeten draagwijdte. En kunnen denken was wel het ergste, want het was weten dat hij niet wist of ze wel gelukkig was ginder, het was radeloos van onmacht beseffen dat hij kapot ging aan wrok en haat, het was zich met schokken realizeren

[pagina 37]
[p. 37]

dat hij alleen was voortaan, en dat het vroeger toch wel mooi was geweest. Waarom had hij haar niet af gehaald? Waarom was hij met Ouwe Ignaas op nachtronde gegaan? Waarom had hij haar niet laten chaperonneren zoals dat betaamt voor een jonkvrouw? Waarom had hij het woekergeld van de ouwe heer Polycarpus niet besteed aan haar bescherming? Waarom moest Katia van de rentmeester toen juist angina hebben? Waarom moest Birgitta dat idiote toneelspel van die jeugdbeweging regisseren? Waarom moest die onderpastoor steeds achter haar aanzitten? ‘De freule zal voor ons bidden,’ zei hij bij het open graf, precies of hij beval zijn meid de koffietafel te dekken.

De arbeiders hadden het kruis tot bij de kuil gesjord, het voeteinde lag juist boven de opening. De grootste had reeds driemaal godverdomme gezegd, en nu antwoordde de kleinste dat iedereen zijn kloten kon kussen. Toch vatten zij nu post aan de drie uiteinden. ‘Eén, twee...hop! Houden! Eén, twee...hop! Jààà...’

Terwijl Ouwe Ignaas over de berm van de Severinusdreef (hij leek wel bang om het asfalt te bevuilen - of verloor hij op het aardhars het levensnoodzakelijke kontakt met de grond van Donkheide?) naar het boswachtershuisje ging, liep Ambro langs de Polycarpuslaan naar de villa. Het witte huis van de rentmeester stond log en lelijk aan de linkerkant, rechts op de mooiste heuvel van De Negenoog (negen met dennen beplante heiduinen) lag de villa. Het eeuwig brandende lampje aan de voeten van het in een nis prijkende lievevrouwebeeldje werd omzwermd door kevers en motten, die dwaas tegen het glas opbotsten. Het geluid van zijn stappen op het bordes deed Barbaar grommen. Birgitta had hem binnengehouden, ze was verschrikkelijk bang als ze alleen thuis was: misschien had ze ontdekt dat hij het geweer meehad. Ze zou wel zitten te wachten op hem. Het ontroerde hem weer. Als hij de deur opende, sprong de glanzend zwarte groenendaler zot tegen hem op. De fiets van Birgitta stond niet in de hall. Zou ze het dan eindelijk aangedurfd hebben

[pagina 38]
[p. 38]

hem in de garage te zetten? Onder de hoede van Barbaar hoefde ze toch niet bevreesd te zijn: die had de koelbloedigste apache reeds hachelijke ogenblikken bezorgd. In de huiskamer lag de krant open op tafel, de lege kop met het roodbruine teezakje erin stond er nog naast... Birgitta had het niet weggeruimd, Birgitta kón zoiets niet laten staan - ze kon geen slordigheid velen, Birgitta was niet thuis... Halfvier. Er was iets niet in orde met zijn maag. Als hij telkens drie treden oversloeg, hoefde hij maar viermaal te springen om boven te zijn: Birgitta's kamer was leeg, het groene muggengaas stond nog in het geopende raam. Hij huiverhijgde, maar hij wilde niet huiveren, niet hijgen: er was niets gebeurd, er kón niets gebeurd zijn: dit was een gewone dag, de nachtegaal floot. Hij had afgesproken met Ouwe Ignaas, om elf uur zou hij in het boswachtershuisje zijn, Birgitta wist het, dat het laat zou worden. Misschien... ach ja. Katia van de rentmeester was met haar meegegaan, Katia speelde mee in dat toneelstuk. Hij moest Birgitta leren autorijden, om het even hoe, met een speciale wagen desnoods.

Barbaar dacht dat het een spelletje was: van het bordes springen, over de Polycarpuslaan spurten, bonken op de groen gelakte deur bij de rentmeester. Dat Wulfran niet dapper was, wist iedereen; 's nachts moest hij wel doodsbenauwd zijn, tergend lang duurde het. Hij bonkte nogmaals en brulde, dat hij het was, de jonker. Boven zijn hoofd, onder de luifel, stroomde nu de vuile glazen bol vol gelig licht. Wulfran opende verbouwereerd de deur, hij hield de hand voor de gulp van zijn lelijk blauwe piama.

‘Slaapt de freule hier, Wulfran?’

Wulfran staarde hem aan met uitpuilende ogen.

‘Is Katia thuis?’

‘Die is ziek, jonker. De dokter is hier geweest, ze heeft angina, ze...’

‘Dan is Birgitta alleen naar het dorp gefietst?’

‘De freule gaf er niet om, jonker. Mijn vrouw stelde voor dat

[pagina 39]
[p. 39]

ik haar zou voeren en dan weer ophalen, omdat u naar Ouwe Ignaas moest, maar...’

‘Verdomme, verdomme! Bel de rijkswacht op, Wulfran, zeg dat ze móeten komen, zo vlug mogelijk. Ik haal de wagen, haast je!’

Ambro zette met zijn mare het hele dorp op stelten. Er was niets abnormaals gebeurd, zeiden de meisjes van de jeugdbeweging: even vóór halftwaalf had de freule de parochiezaal gesloten, ze had nog een jong ding naar huis gebracht, en was dan in de richting van de Severinusdreef vertrokken. De veldwachter en de rijkswachters zochten rechts in het kreupelhout, zij (Ambro, Wulfran, Ouwe Ignaas en Jonge Ignaas) speurden links in de aanplantingen van dennen en sparren, toen - het was zeven uur geworden - een misdienaartje ademloos kwam vertellen dat Birgitta's fiets aan de ingang van de kerk stond. Ambro reed er met de rijkswachters naartoe: de fiets stond te fonkelen tegen de zwarte spijlen van de kerkhofafsluiting, er haperde niets aan. De kommandant probeerde de bel, en plots stond de veldwachter naast Ambro, groot en lomp: ‘Ik... wij hebben haar gevonden, jonker, we waren er vlakbij.’ Zijn geradbraakte woorden klonken alleen geloofwaardig voor de rijkswachters, die dadelijk in hun jeep sprongen. Zeker van een vergissing, een lugubere grap, een absurditeit uit een andere eeuw, was Ambro in zijn wagen gestapt, zeker van de onmogelijkheid omdat de laatste telgen van het geslacht van de ouwe heer Polycarpus onschendbaar waren, immuun voor elke vorm van laaghartigheid, heilig voor iedere uiting van dorpse brutaliteit.

Een jaar na zijn dood echter bleek de onfeilbare rechtschapenheid van de ouwe heer Polycarpus slechts een wandaad te zijn geweest die moest worden gewroken op zijn kleindochter; zijn zozeer geprezen naastenliefde was alleen maar een uitdagende kleinering geweest die moest worden vergolden door een beestachtige moord op een argeloze gebrekkige.

Ze lag voorover, oude kastanje- en eikebladeren zaten opeen-

[pagina 40]
[p. 40]

gehoopt tussen hoofd en schouder; twee grillige zwarte strepen in de bruine humus onder de struiken liepen dood in de toppen van haar schoenen. Een rijkswachter had zijn jas over haar lichaam gelegd, en Ambro zag alleen haar linkerbeen met de zware ortopedische schoen waarvan het ijzeren stel zacht glom. Hij wilde haar opnemen, maar de rijkswachters lieten het niet toe: zij was dood en het parket moest eerst ter plaatse de nodige vaststellingen kunnen doen. Het moest allemaal officieel gebeuren, alles moest officieel zijn, ook de wraak en de boete, ook de liefde: het zou allemaal in de dossiers komen; en er zou een moordenaar gevonden worden, en er zou een jury gekozen worden, er zou een openbare aanklager zijn, en dan maar wachten op het varkentje met de lange snuit om het kranteverhaal af te sluiten. Hij werd gek, hij kon dat beeld met die verwrongen schoen aan de kindervoet van zijn grote zus niet langer verdragen, het werd als een wig in zijn hersenen geslagen, onuitstaanbaar. Hij wilde dat beeld wegnemen, hij wilde haar optillen: ‘Kijk, Birgitta, ik ben er nog, ik laat je nooit in de steek.’ Hij had gevochten met de rijkswachter die hem de weg versperde, herkulisch; hij had zijn gezicht kapot geslagen.

Ouwe Ignaas had hem tenslotte naar huis kunnen leiden, maar niet vooraleer hij als een razende de ongezonde nieuwsgierigheid van de dorpelingen had uiteengeranseld.

Toen ze haar thuisbrachten, stortte de dikke, kale pastoor (hij was de vertrouwensman en de raadsheer van de ouwe heer Polycarpus geweest) alle zalvende woorden uit zijn repertorium (de engeltjes schudden hun bedje uit en laten de vlokjes vliegen) over hem uit, maar hij beukte met zijn hoofd tegen de muur van de gang alsof hij zichzelf de gummistokslagen wilde toebrengen die hij niet had gekregen van de rijkswachter. ‘Het is een zwaar kruis, jonker Ambro, het zwaarste kruis, het kruis van God.’

‘Eén, twee... hop! Jààà... mooi zo! Houden!’ Het grijze kruis stond wankelend op zijn ene poot. De grootste arbeider

[pagina 41]
[p. 41]

vloekte weer, met pijnlijk verwrongen christusgelaat hield hij zijn schouder tegen de stenen stam geschoord, terwijl de brave en de goede moordenaar zich repten om de kuil te dichten en de aarde vast te stampen met hun doorweekte halflaarzen. Griezelig, gorgonisch bijna, doemde hier het symbool van Ambro's haat op uit het schaarhout, sterk genoeg om tien eeuwen stand te houden.

‘Geloofd zij Jezus Christus!’ zou hij zeggen, als hij hier voorbijkwam, de moordenaar.

Ambro wist wat hem te doen stond.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken