Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schaamrode rapsode (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schaamrode rapsode
Afbeelding van De schaamrode rapsodeToon afbeelding van titelpagina van De schaamrode rapsode

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (7.87 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schaamrode rapsode

(1972)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 42]
[p. 42]

Een steen met God erin

Sal had de steen ingewreven met rode verf en er dan een stempel mee geslagen op zijn opgevouwen zakdoek: met open mond zat hij naar de vlek te kijken. Het was een gelaat, een doodshoofd met de zenuwen van heel oud leven erin. Hij had de steen gevonden in de heiduinen, toen hij hem in zijn rug voelde. De Marokkaan speelde vreemde dingen op zijn gitaar en was blijkbaar ver van hier. Suzanne lakte haar teennagels zilverpaars, haar pluchen badmantel was opengestulpt boven haar borsten als de schaal van een peulvrucht.

‘Dit ga ik schilderen,’ zei Sal, ‘in kleuren van het laatste oordeel.’

‘Maar je bent nu toch met mij bezig?’ pruilde Suzanne.

‘Als ik jou schilder, denken ze dat ik Renoir naäap.’

‘Ik ben toch niet dik?’

‘Dik niet, maar vlezig, pompeus, pompoenen comme ça.’

‘Jij bent lelijk, van buiten én van binnen, rotzak.’

‘Wat speel je, Marokkaan?’

‘Een regenlied.’

‘Heb je er geen woorden voor?’

‘Neen, ik moet eerst de klank horen, en dan denk ik woorden, maar dan is de volgende klank er reeds, en hopla, ik ben het vorige alweer vergeten.’

De vorige nacht hadden ze een verschrikkelijke ruzie gehad, Suzanne en de Marokkaan. Het ging over geld. De Marokkaan

[pagina 43]
[p. 43]

had zich aangekleed en wou zomaar vertrekken, maar Suzanne had huilend om vergiffenis voor alles en nog wat gesmeekt, ze was op haar knieën naar hem toe gekropen. Het was afzichtelijk, walgelijk. Toen Sal haar vroeg waarom ze zich zo vernederd had, zei ze dat de Marokkaan de beste was die ze ooit gehad had, in bed.

Sal stond op. ‘Ik ga even wandelen,’ zei hij terwijl hij de steen in zijn zakdoek rolde.

‘Het regent,’ zei de Marokkaan. ‘Ik heb twee flessen meegebracht uit het dorp.’

‘Straks. Ik wil nog eens echt goed nat worden, van buiten én ook wel van binnen, misschien word ik er mooier van.’

Buiten rook het naar smeulende paradijzen en verdronken bloemen. Hoe zou het zijn als Suzanne en de Marokkaan naar bed gingen? Sal had nooit een meisje gehad alhoewel hij er dikwijls naar verlangd had, het had hem altijd om het even geleken wie dat meisje zou zijn: alle vrouwen konden één vrouw zijn en vice-versa. Nu echter was het verlangen veel groter geworden, en jammer genoeg ook de onbereikbaarheid: nu was er nog maar één meisje dat telde, alle vrouwen waren in één godin van vlees en bloed zijn noodlot geworden, zijn onmacht, zijn wanhoop, en die ene godin zou nooit een andere vrouw kunnen zijn.

De regen krieuwelde koel in zijn haar. Zelfmoord was één uitweg, de allerlaatste, maar er waren ontelbare andere mogelijkheden, ook voor een verminkte lelijkaard, een mislukkeling, een nietsnut. Elke gedachte was een mogelijkheid, elk fantazietje was er een, elke leugen, ook elke zelfbegoocheling. Elke dag had hij getelefoneerd, tweemaal had hij haar stem gehoord: ‘Hallo, u spreekt met Roa Harduyn. Met wie spreek ik?’ Met ingehouden adem had hij telkens de verbinding weer ongedaan gemaakt. Maar omdat zelfs het kleinste in de leegte rond hem toch iets was, was hij elke keer een tijdje gelukkig geweest.

Er stond water in de kleine geul van zijn boswegeltje, zijn sandalen pletsten erin, het slik spatte tegen zijn benen en

[pagina 44]
[p. 44]

broekspijpen. Hij had altijd een afschuw gehad voor viezigheid, maar nu kon het hem niet meer schelen. Als hij vroeger hoorde of las over liefdeverdriet, haalde hij ongelovig en misprijzend de schouders op. Nu wist hij wat het was: die krampachtige volheid in de maagstreek, geen honger meer, geen dorst, altijd moeten denken aan dat ene onvervulbare, onbereikbare, niet kunnen slapen ondanks een bijna masochistische zelfspot, en maar hopen, en verlangen naar het onmogelijke en tegelijkertijd naar om het even welk einde van deze kwelling.

‘De chirurg heeft gezegd dat elke plastische behandeling je alleen maar lelijker kan maken,’ zei Papa toen hij voor het eerst hier kwam met die lorrige, langoureuze schooljuffrouw, die hem nu assisteerde bij het tandentrekken.

Mama, die nu in Brussel woonde, zei dat zij de kosten wilde dragen van om het even welke operatie. De betonfabrikant, met wie ze gehuwd was, beet op zijn onderlip. ‘Waarom studeer je niet voor architekt?’ vroeg hij. ‘Een goede architekt is niet verplicht een mooie facie te hebben.’

Koelte en warmte worstelden log onder de dennen, geuren versmolten en vormden andere geuren. Op de heide was er alleen de regen, en de stank van water op verkoolde struiken en verschroeide aarde. Het licht van Gaaiennest waaierde en twinkelde door de regen. Sal begon automatisch te lopen, recht op het licht af. De inrijpoort stond op een kier. Sal talmde. De gele gordijnen van het grote raam in de gevel waren dichtgeschoven tot een neonachtige split in het midden, er was een stukje vuurrood, waarschijnlijk een lampekap. Uit de kruinen van de essen pletsten dikke droppen op de oprijlaan. Alsof hij hier thuis was, liep hij tot aan de ingang van de villa, dan wipte hij over enkele lage heesters. Gebukt sloop hij tot onder het raam. Hij hijgde.

Toen hij de tweede maal gluurde, zag hij haar: ze droeg een lichtblauw wollen truitje en een donkere pantalon, ze had een groen flesje in de hand en een propje watten, ze boog zich voorover en... bette het gelaat van de stalknecht, die op een

[pagina 45]
[p. 45]

sofa lag. Was zij dan zijn zuster niet? Zou ze zijn vrouw zijn? Jacques Harduyn, Roa Harduyn. Sal drukte zijn voorhoofd tegen de kille raamdorpel. Toen hij weer opkeek, lag de courtisane op haar stalknecht, ze blies over zijn gelaat en poogde met haar vingers zijn lachende lippen op elkaar te houden. Zijn knie sloeg traag heen en weer tussen haar benen. Sal kon het tafereel niet langer aanzien, het was onuitstaanbaar, wurgend, moordend. In de wereld was alles verkeerd, het schone was in handen van lui die het niet nodig hadden of niet beseften en het lelijke verpestte de dagen van hen die naar het schone hunkerden. Hij stond op en keerde terug naar de oprijlaan, het onbereikbare was nog onbereikbaarder geworden. Hij nam zijn zakdoek en wikkelde de steen eruit, met zijn duim kraste hij in de holte waar hij het gelaat van de duivel of van een god wist. Toen, in een opwelling van vertwijfeling en nijd, slingerde hij de kei naar het raam. Nog vooraleer de neerslag van de ultrasone versplintering hem bereikte, holde hij uit de ban van zijn razernij weg. Zijn paniek werd woestheid: dood wilde hij zich lopen: nooit meer beseffen, nooit meer liefhebben, nooit meer haten, al het onherroepelijke kwijtraken in de onherroepelijkheid. In het bos liet hij zich languit vallen, hij krauwde met zijn handen in de vettige humus, hij wroette met zijn hoofd in de prikkende droge dennenaalden, snakkend smaakte hij de geur van oude verrotting en nieuwe nooit meer kwijt te spelen radeloosheid.

‘We hebben tijd genoeg, Jean. Verdomme, pas op, het is glibberig op die dorre bladeren. Als we tien minuten te laat komen, zijn we nog te vroeg. Wie haalt het nu in zijn hoofd om een professor te vragen voor een vernissage? Die man kletst gewoon een uur over kultuurhistorische koeien van waarheden, dan nog wat voorzichtige spekulaties op het talent en de volharding en de toekomst... Zeg, ben je nu helemaal gek?’

‘Je bent een bangschijter, Sal. Wie groot wil worden, mag niet bang zijn.’

[pagina 46]
[p. 46]

‘Wat is groot worden? Verdomme, Jean, je rijdt meer dan honderd!’

‘Groot worden is sterven zonder ooit de indruk te hebben gehad dat je klein was.’

Dat waren de laatste woorden van Jean geweest. Bomen halen niet eens de schouders op voor een renault die hen ramt met een snelheid van honderd per uur, heel gauw legt de wind zijn pleisters op de wonden in hun bast. Toen Sal zes maanden later ter plaatse kwam, waren de zwartgroene littekens bijna onzichtbaar geworden, terwijl de afzichtelijkheid van zijn eigen gezicht de mensen geïnteresseerd deed op- en omkijken.

‘Je bent door de voorruit gevlogen,’ zei Papa alsof hij over een slechte kies sprak. ‘Je mag van geluk spreken. Jean had geen hoofd meer.’

Hij mocht inderdaad van geluk spreken, hij had altijd van geluk mogen spreken, ook vroeger toen hij altijd weer verder mocht studeren ondanks zijn slechte resultaten, ook later toen Mama wegging en Papa zei dat hij altijd voor hem een verantwoordelijke vader zou blijven.

Het genot van de bitterheid kroop kil over zijn rug. Sal richtte zich op, hij mocht van geluk spreken dat vader hem niet kon gebruiken als assistent.

Het water op zijn huid en in zijn klederen was smeerlapperij geworden. Ik ben een wild varken, dacht hij schamper, een beest vol gedegenereerde menselijke gevoelens. Gevoelens kunnen mooi zijn, ze kunnen de mens ver boven het beest uit tillen, maar anderzijds kunnen ze hem ook zó ellendig rampzalig maken en verlagen dat hij zelfs het simpele leven van een beest onbereikbaar ver en bijna volmaakt schoon boven zich weet.

Zijn voeten glisten pijnlijk in de kleverige modder die op de zolen van zijn sandalen zat. Sal strompelde naar De Nachtegaal. Rafels van de pijn snokten af en toe door zijn keel. Gelukkig brandde er geen licht meer in de villa. Traag ging hij naar boven. Op de overloop bleef hij met ingehouden adem

[pagina 47]
[p. 47]

staan: in de kamer van Suzanne piepten de bedveren, de dikke stem van de Marokkaan hummelde wat en Suzanne proestte het onderdrukt uit, het roffelen begon weer. Zonder zich te bedenken bonkte Sal driemaal met zijn vuist op de deur. Diep inademend wankelde hij verder.

‘Jaloerse bok!’ riep Suzanne schel.

De Marokkaan schaterlachte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken