Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De schaamrode rapsode (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van De schaamrode rapsode
Afbeelding van De schaamrode rapsodeToon afbeelding van titelpagina van De schaamrode rapsode

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

Scans (7.87 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De schaamrode rapsode

(1972)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 48]
[p. 48]

Een al te kleine ree

‘Moeder heeft gezegd dat je me nodig hebt, Koksiaan. Waarom?’

Koksiaan zat in zijn vettige oude zetel naast de tafel en keek gemaakt louche naar de oudste zoon van Gouda Molenaar: blond krulhaar, blauwe ogen, afhangende schouders, zenuwachtig.

‘Jij heet Chris, nietwaar?’

‘Ja. Waarom?’

‘Je rijdt naar de vakschool en je wilt elektricien worden?’

‘Ja. Waarom?’

‘Wat hebben die lui van de politie tegen je gezegd?’

‘Wel, ik moest zeggen waar wij stonden toen de Poilu schoot, en wat ik gedaan heb. En ze moesten weten wat de Poilu gezegd had.’

‘Wat had de Poilu gezegd?’

‘Niets. De Poilu zei nooit iets. Hij vloekte alleen maar, als ik iets verkeerds deed met de lichtbak, of als ik hoestte. Je leert het nooit, zei hij dan.’

Koksiaan keek de knaap recht in de ogen, het was een soort van vuurproef waaraan hij iedereen onderwierp bij een eerste kennismaking. De zwakkelingen of de schroomvalligen hielden dat geen vijftien sekonden uit. De onbeschaamden kregen hem zelf op de knieën, en dan monkelde hij even om de ban te breken. Chris begon te lachen, ontwapenend onschuldig.

[pagina 49]
[p. 49]

‘Hoe oud ben je?’

‘Veertien. Zeg, waarom moet jij dat allemaal weten?’

‘Waarom heb je die konijnen in het dorp gestolen?’

Koksiaan zag hoe de blauwe ogen plots verdwenen in twee donkere loerende pupillen, de mond versmalde: eensklaps was de knaap véél magerder, peziger.

‘Ik heb geen konijnen gestolen!’

‘De Poilu heeft je zeker nooit leren stelen. Hij verachtte dieven, en ook aan leugenaars had hij een hekel. De Poilu was mijn beste vriend.’

‘Mijnheer Bonnier van het hotel had konijnen gevraagd.’

‘Ja, wilde konijnen, konijnen die van iedereen zijn en die door iedereen kunnen gestroopt worden. Tamme konijnen kan mijnheer Bonnier overal kopen.’

‘Een konijn is een konijn. Als ze niet goed waren, had hij ze niet hoeven te kopen. Moeder eet ook graag konijnevlees.’

‘Iemand van de Beau-monde steelt niet, Chris. Je geeft de Poilu een slechte naam mee in zijn graf. Misschien hebben ze je over mij ook veel erge dingen verteld, maar onthoud één ding goed: stelen heb ik nooit gedaan, geen lor.’

Koksiaan stond moeizaam op. Hij ging naar de slaapkamer en kwam even later terug met een gloednieuw geweer. Van de kast nam hij een doos met patronen.

‘Ik zou willen dat je me wees waar tegenwoordig het wild zit op Donkheide, na de oorlog heb ik geen voet meer gezet op het domein van de baron.’

De ogen van Chris werden weer schitterend blauw, zijn grote tanden blonken tussen zijn lippen.

‘Je hebt geen lichtbak, Koksiaan.’

‘Ik wil de reeën zien, ik wil een ree schieten.’

‘Er staat een mooie maan, je zult de reeën zien, Koksiaan. Er zijn er nog zeker twintig, maar er zijn twee bokken bij die je niet mag schieten. De Poilu nam mij dikwijls mee om naar de reeën te gaan kijken, hij vond ze mooi. Hij koos er altijd de lelijkste uit, als mijnheer Bonnier er een wilde, maar ik heb nooit mogen zien hoe hij ze schoot. Dan trok hij er alleen

[pagina 50]
[p. 50]

op uit. Het was te gevaarlijk, zei hij tegen moeder. Weet je de drie vennen?’

‘Zitten ze daar nog steeds?’

‘'s Nachts wel, ja, als er maar geen nevels hangen, want dan zie je niets.’

‘Komaan, maar vergeet niet dat ik een heel stuk ouder ben dan de Poilu.’

Ze liepen door de tuin en kropen door een gat in de beukenhaag. Koksiaan liet de jongen zijn gang gaan. Na een paar minuten wist hij dat zij het oude spoor van de Poilu volgden: zeer berekend uit de maneschijn blijvend, automatisch de kleine hindernissen nemend, katachtig bewegend en loerend liep Chris hem voor. Toen ze aan de weiden van de pachters kwamen, bleef de jongen staan.

‘Hier hebben wij dikwijls zitten te wachten tot het donkerder werd. De Poilu keek graag naar de koeien. De laatste keer zei hij dat koeien de vriendelijkste beesten zijn. Ik schreef het verleden week in een opstel, en de leraar zei dat ik gek was. Zo'n leraars kennen alleen maar straathonden en mussen, ze eten biefstuk of schelvis, en dan denken ze dat ze alles weten. Ze hebben nooit eens in een koeiestront getrapt. Het zijn sukkelaars.’

Ze gingen zitten, met hun voeten in de sloot. Op een boogscheut van hen lagen roerloos drie koeien te herkauwen. Af en toe schemerde er een vleermuis of een mot boven hen. Een pikante geur van koeiedrek en uitgebloeide of afgemaaide kruiden maakte Koksiaan weemoedig. De Poilu was een goeie vent, dacht hij, een kerel uit één stuk, simpel misschien, dat wel, maar nooit gluiperig of huichelachtig of profiterend. En zo'n mens schoten ze dan dood. Het had er nog moeten bijkomen dat ze die jongen hier ook hadden neergelegd, dan zouden ze de toekomst ook nog aan hun voeten gehad hebben, die heerschapjes. Koksiaan had het kasteel altijd gehaat, voor hem was het steeds de verpersoonlijking van de onrechtvaardigheid, de hovaardij en de minachting geweest. Toen de ouwe heer Polycarpus de hoek omging, had hij eens

[pagina 51]
[p. 51]

smalend gelachen: hij kon zich voorstellen hoe Kaddee en de Pluvier in het hiernamaals klaar stonden om die smerige bloedzuiger eens deugdelijk uit te kloppen.

‘Jonge Ignaas is een smeerlap, nietwaar Koksiaan?’

‘Een boswachter moet zijn plicht doen, Chris. Hij moet de stropers opsporen, dat begrijp je toch? Als jij boswachter mocht zijn, zou je dan ook de stropers niet dwarszitten?’

‘Ik zou nooit op een stroper schieten. De Poilu zei altijd dat Jonge Ignaas een gestapo was. Ouwe Ignaas was veel beter, zei hij, die hield te veel van de natuur om de stropers de vrije hand te laten, maar hij hield ook te veel van de arme mensen om altijd met zijn ogen wagenwijd open en zijn vingers tegen elkaar geklemd rond te lopen.’

‘Ouwe Ignaas heeft vroeger nochtans ook een stroper doodgeschoten. Wist je dat? Dat heeft hem véél wijzer gemaakt, zachtzinniger, toegeeflijker. Ik geloof vast dat Jonge Ignaas voortaan ook wel bezadigder zal zijn. Het is nooit prettig een moordenaar te zijn, ook al staat de wet achter je rug.’ Koksiaan streek met zijn droge ruwe hand over de rimpels in zijn voorhoofd. Hij begreep zichzelf niet meer. Hij hoorde zichzelf warempel praten als zijn grootvader vroeger, dat was ook zo'n halve heilige geweest: die bad de kraaien uit de lucht en de mollen uit de grond; toen zijn gezicht half weggerot was van de kanker, lag hij nog kerklatijn te hummelen in zijn bed. Maar kon hij nu die jongen hier verpesten met zijn haat, met zijn vreselijke wraakplannen? Kon hij nu dat jonge hoofdje volproppen met de mizeries die de lui van het kasteel met hun pacht, hun boswachters, hun geld, hun lange armen en grote voeten over het dorp hadden rondgestrooid? Mocht hij nu vertellen dat hij sedert een halve eeuw geen voet meer in de kerk gezet had, omdat die lui van het kasteel daar altijd in het koorgestoelte zaten? Ik heb eigenlijk nooit goed geweten wat ik wilde, dacht hij, al het goede dat ik wou doen werd ergens bezwadderd door het slechte, en al het slechte dat ik mij voornam werd ergens ontkracht door het goede. Opzettelijk begon hij weer aan de Poilu te denken, hoe die

[pagina 52]
[p. 52]

toch altijd zijn enige en laatste vriend geweest was, hoe die verschrikkelijk gestraft werd voor al zijn goedheid, hoe die nu toch zeker op hem zou rekenen om zijn onrechtvaardige dood te wreken. De Poilu zou ook nooit kunnen verdragen hebben dat iemand een vuile vinger naar Koksiaan uitstak.

‘Het wordt niet meer donkerder, Koksiaan.’

‘Als wij ooit Jonge Ignaas ontmoeten, Chris, dan ga je er als een rat vandoor! Beloof me dat.’

‘En jij dan?’

‘Ik kruip weg, ik ga niet meer lopen: ik ben er te oud voor, mij kan niet zoveel meer gebeuren.’

Vertederd voelde Koksiaan de hand van de jongen in de vouw van zijn arm. Die jongen is aanhankelijk, dacht hij, hij zal van mij krijgen wat de Poilu hem niet kon geven, ik moet morgen eens praten met de notarisklerk. De weekheid deed hem vloeken. Hij stond kreunend op.

‘Weet je dat de Poilu ook gezocht heeft naar de moordenaar van de freule, Koksiaan? Hij heeft het tegen mijn moeder gezegd. Ik zou een jaar van mijn leven geven, als ik wist waar Jonge Ignaas die nacht uithing, zei hij, ik heb die vent nooit vertrouwd. Denk jij dat Jonge Ignaas het gedaan heeft, Koksiaan?’

‘Neen. Jonge Ignaas is ook een natuurmens, Chris. Mensen die van de natuur houden, zijn zelden behept met verkeerde neigingen.’

‘Moeder zegt dat de freule een heilige was.’

‘De Poilu was ook een heilige, maar dan een arme. Het is gemakkelijk heilige te zijn, als je rijk bent. Maar dàt is waar, de freule was de beste die het kasteel reeds heeft voortgebracht.’

Ze liepen door een elzenbos met hier en daar een kanada erin. De grond was drassig, en af en toe stootte Chris een sissend geluid uit, dat betekende dat een greppel het stroperspaadje kruiste. Aan het einde van het bos stonden ze plots voor de beek, die hier tamelijk smal was. Chris sleurde een dikke plank uit het riet, die liet hij in de beek glijden. Dan sprong

[pagina 53]
[p. 53]

hij op een zware kei die tegen de kant uit het slijk stak. In een oogwenk lag de plak op haar plaats, ze werd geschraagd door stenen of blokken die juist onder het wateroppervlak bleven. Voetje voor voetje probeerde de jongen zijn bruggetje. Koksiaan volgde hem monkelend.

‘Ga je nooit vissen, Chris?’

‘Je weet toch dat de vissen hier allemaal kapot gegaan zijn, toen die nieuwe zuivelfabriek in werking trad? Wilde eenden en waterhoenders zitten er nog genoeg, en ratten, verdomme, Koksiaan, bijna zo groot als konijnen.’

‘En otters?’

‘Ik heb nooit een otter gezien, maar zijn dat geen viseters?’ Koksiaan grinnikte, de jongen liet zich niet gauw bedotten.

Het paadje kronkelde zich door de rietgorzen, langs een berkenbos met hoog verdroogd buntgras, en dan stonden ze plots op de heide die zacht naar de drie vennen toe glooide. De lichte nevels boven het water leken wel voetafdrukken van de maan. Koksiaan haalde diep adem en glimlachte. De jongen stond onbeweeglijk voor zich uit te kijken.

‘Dit is voor mij altijd de mooiste plaats van de wereld geweest, Chris.’

‘Waarom kwam je hier dan niet méér?’

‘Ik wou het vergeten, dat deze plaats hier eigendom is van het kasteel en dat gewone stervelingen hier niet mogen komen, ik wou vergeten dat het hier zo mooi is. Ik heb nooit graag aan onaangename dingen gedacht, ik word dan té woedend, ik kan er ziek van zijn. En wat moeten mensen als ik met onuitstaanbare en onveranderbare toestanden doen? Er is één gezonde oplossing: vergeten. Je kunt je er natuurlijk ook tegen te pletter lopen.’

‘Zoals de Poilu?’

‘De Poilu had zich met dit soort van toestanden reeds lang verzoend. Hij was te goed en te eerlijk om zich kwaad bloed te maken. Voor hem was alles voor iedereen. Bezit kende hij niet, de wet was voor hem de vanzelfsprekendheid van de natuur. Hij was een gelukkige vent. Hij heeft nooit te Ant-

[pagina 54]
[p. 54]

werpen aan de dokken gewerkt, zijn geest werd nooit vergiftigd met rechtvaardigheid.’

‘Ik begrijp je niet, Koksiaan.’

‘Dat hoeft ook niet, Chris. Je moet leren tevreden zijn als de Poilu, dàt is belangrijk. Blijf maar uit de buurt van de kniezers. Waar zitten de reeën?’

‘Ginder, tegen het kreupelhout vóór de dennenbossen.’

Chris begon omzichtig van braamstruik tot brembos te sluipen, tot hij aan de uitlopers van een dennenbos kwam. Daar richtte hij zich weer op. Kpksiaan volgde hem hijgend. Het duurde nog zeker tien minuten vooraleer de jongen bleef staan. Bang en behoedzaam kwam hij enkele stappen achteruit tot hij tegen de verbouwereerde Koksiaan aanbotste.

‘Is er iets?’

‘Dààr,’ fluisterde de jongen.

Op ongeveer dertig meter van hen stonden twee reeën tussen het hoge gelige gras. Op de grond waren er nog donkere gedaanten met af en toe bewegende koppen. Koksiaan voelde het bloed in zijn hals strubbelen, hij durfde niet ademen, de spanning was pijnlijk.

Bijna automatisch richtte hij zijn geweer. De jongen hurkte neer. De knal was onwaarachtig schel, galmde véél te onregelmatig, té lang na. De schaduwen waren eensklaps een rennende horde geworden, het getrappel zwol aan, deinde uit, zwol aan, stierf uit. Koksiaan duizelde, zijn bloed was te oud geworden om paniek en triomf op korte tijd door zijn lichaam te stuwen en te laten samenvloeien in rust en ontspanning. De jongen holde als een duiveltje naar de prooi toe. Koksiaan wou hem terugroepen, zeggen dat hij moest wachten op gebeurlijke gevaren, maar Chris was reeds terug, de ree bengelde over zijn schouder. Koksiaan moest zich de ziel uit het lijf lopen om de knaap te kunnen volgen. De takken zwiepten in zijn gezicht. In het berkenbosje liet de knaap zich met de buit neervallen.

‘Je had moeten wachten om te zien of er geen gevaar dreigde,’ hijgde Koksiaan.

[pagina 55]
[p. 55]

‘Dan wacht de boswachter ook,’ zei de jongen. ‘Een stroper moet zo spoedig mogelijk verdwijnen van de plaats waar hij geschoten heeft.’

‘Is het een mooie ree?’

‘Ze is veel te klein. Zonde en schande, zou de Poilu gezegd hebben.’

Koksiaan sloot de ogen. De moeheid krampte in zijn kuiten.

‘De vennen zijn ook veel kleiner geworden,’ zei hij moedeloos. ‘Naarmate je ouder wordt, wordt alles om je heen veel kleiner, én minder belangrijk.’

‘Het is waar, dat de vennen uitdrogen. De Poilu zei dat ook dikwijls.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken