Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wolfskers (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wolfskers
Afbeelding van WolfskersToon afbeelding van titelpagina van Wolfskers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.69 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wolfskers

(1975)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

Overleven

Detektive spelen in een warenhuis is ook niet je dàt. Je leert er als het ware achterdochtig te zijn, en een dergelijke beroepsmisvorming maakt van iemand onvermijdelijk een misantroop. Daarenboven gebeurde het meer de laatste tijd dat de spataderen in zijn knieholten en op zijn kuiten begonnen te steken terwijl hij nog uren voor de boeg had. Eigenlijk is het geen mannenwerk: aldoor tussen huishoudartikelen, voedingswaren, kledingstukken en keurende, tastende en taterende vrouwen te vertoeven, en iedereen kwansuis te observeren, en bij een argwanende blik dan de onnozele onschuld uit te hangen. Voor de zoveelste maal liep Kurt hierover te piekeren, toen plotseling via de luidsprekers werd omgeroepen dat meneer Deserrano op het bureau van de direkteur verwacht werd. Hij schrok wel even, maar haastte zich toch onmiddellijk naar het glazen vertrek boven de ingang. ‘Je zuster heeft getelefoneerd dat je grootvader dood is, Kurt’, zei de direkteur lakoniek. ‘Ze vroeg of ik je geen dag vrijaf kon geven...’ Kurt haalde diep adem... Het nieuws verraste hem niet, het was te verwachten; het vooruitzicht van een vrije dag beroesde hem even. ‘Dank je. Tot morgen dan’, zei hij, en hij vertrok. Hij reed recht naar het rusthuis. De zuster-overste ontving hem devoot en ingetogen, en leidde hem naar het dodenhuisje. Daar, op een hoog ledikant, onder een hagelwit laken, lag zijn grootvader. De zuster trok het laken weg en begon prevelend te bidden. Het diep doorgroefde gelaat was geelwit, amber, albast, doorschijnend. ‘Ik ben blij dat ik hem eergister nog gezien heb’, zei hij oprecht.

De zuster knikte.

‘Ik had er precies een voorgevoelen van... Het feit dat hij mijn jenever afwees en om wijn vroeg, die hij dan nog met water aangelengd wilde, deed me iets vermoeden’.

De zuster keek hem bevreemd aan, maar knikte toch weer. Ze gaf hem een briefje voor de overlijdensaangifte, en over-

[pagina 94]
[p. 94]

stelpte hem met raadgevingen: hij moest naar de dokter, naar het gemeentehuis, naar de begrafenisondernemer, naar de pastoor, naar de drukker... Toen hij thuiskwam, vroeg zijn zuster of hij al bij de notaris geweest was. Sedert de dood van zijn ouders woonde hij bij zijn getrouwde zuster in, maar hij had zich voorgenomen bij de dood van zijn grootvader aanstonds naar een andere woongelegenheid uit te kijken; met zijn zwager immers kon hij helemaal niet opschieten: die zat hem voortdurend uit te kafferen en te bespotten, die kende blijkbaar uitsluitend grappen over jongens die per briefwisseling detektive geworden waren. In de wachtkamer bij de notaris zat hij die namiddag met deernis aan zijn ouders te denken: die hadden zich heel hun leven moeten uitsloven, hadden zich nooit wat kunnen veroorloven, hadden altijd en vergeefs gewacht op de dood van de steenrijke familiepatriarch... Steenrijk... Kurt schrok van het bedrag dat de notaris noemde, het was veel groter dan hij zich had durven indenken. ‘Ik wilde dat ik in je plaats was,’ gekscheerde de klerk, ‘dan ging ik niet meer werken... Ik zou van het leven profiteren!’ Kurt lachte eens, de woorden van de klerk klonken hem wat oneerbiedig in de oren; hij had zo zijn plannen... Naast zijn neus weg liet hij zich ontvallen dat hij in een weekblad gelezen had, dat de Hagedissenheide te koop werd aangeboden... Hij vroeg of ze al verkocht was.

De notaris keek geïnteresseerd op van zijn dossier. ‘Neen,’ zei hij. ‘Ik moet er wel aan toevoegen dat de Hagedissenheide te midden van de groene zone ligt, dat er dus niet mag op gebouwd worden... Maar dat weet je wel.’

‘Ik koop ze,’ zei Kurt. ‘Kun je dat in orde brengen?’

De notaris stond op, werd één en al bereidwilligheid, gaf instrukties aan de klerk, haalde formulieren te voorschijn, en zei wel tienmaal ‘Proficiat!’

's Avonds aan tafel zei Kurt met een triomfantelijk lachje om de mond: ‘Ik heb de Hagedissenheide gekocht!’

‘Je bent gek!’ repliceerde zijn zwager. ‘Dat is geen bouwgrond... en je gaat nu toch wel bouwen, hoop ik? Of een

[pagina 95]
[p. 95]

huis kopen, of een appartement...’

‘Laat hem toch zijn zin doen, Richard!’ zei Emma. ‘Hij mag hier toch ook blijven wonen, zolang we geen kinderen hebben...’

‘Als ik in zijn plaats was... Ooeioei, mensen!’ zei Richard terwijl hij op zijn dijen kletste.

‘Maar wij erven toch evenveel!’ wierp Emma op.

‘Ja, maar het is jouw geld... én ik ben getrouwd,’ meesmuilde hij...

Kurt ging vroeg naar zijn kamer die avond. Lang stond hij te kijken naar een kranteknipsel dat hij boven zijn bed tegen de muur gekleefd had. ‘HELDERZIENDE CROISET: DIT JAAR ATOOMRAMP IN MIDDEN-OOSTEN! De Utrechtse paragnost Croiset heeft maandagavond (bandopname door de NOS-radio via Hilversum II uitgezonden) verklaard te hebben “gezien”, dat Kaïro en Beiroet en een deel van Tel Aviv waarschijnlijk tussen mei en september van dit jaar door een atoombom zullen worden verwoest. “Ik zie het beeld van Hirosjima,” zei hij. Tien jaar geleden reeds zou Croiset dit vizioen gehad hebben, doch allengs was dat beeld vervaagd. Drie maanden geleden echter, toen hij patiënten uit Israël op bezoek kreeg, drong het zich in alle hevigheid weer aan hem op. Het ligt helemaal niet in zijn bedoeling de wereld met deze verklaring te schokken, hij wil alleen anticiperen, verwittigen, waarschuwen, een beroep doen op het gezond verstand. Zijns inziens zou een wereldorganisatie - hij denkt aan de “Wereldraad van Kerken” - zich gemeend moeten inspannen om deze atoomkatastrofe te voorkomen...’ Ik heb reeds zoveel waarnemingen gedaan die zich al voltrokken hadden en waaraan ik niets meer kon veranderen’, verduidelijkte hij, ‘dat ik graag iets progressiefs wil doen.’

Op zijn rug, met de handen onder het hoofd, lag Kurt uren na te denken. Hij wist wat hem te doen stond, zijn besluit stond vast. Het moést zo zijn... Verleden week nog had hij zo liggen te dubben over die kleine advertentie in het week-

[pagina 96]
[p. 96]

blad, nu had hij de middelen om te doen wat hem toen een utopie leek, maar wat zijn intuïtie zei dat hij ten koste van al wat binnen zijn mogelijkheden lag moest doen. 's Anderendaags zegde hij zijn werk op. Hij zorgde voor de begrafenis zoals dat hoorde. Er was weinig volk, zijn grootvader had zijn tijd overleefd. Veertien dagen later reeds stond hem niets meer in de weg om zijn plannen ten uitvoer te brengen. Hij kocht een kruiwagen en een spade. Daarmee trok hij op een morgen naar zijn eigendom. De Hagedissenheide was een uniek brokje Kempen, met vier heideduinen erop, begroeid met struikheide, erika, brem, sorbe en enkele verwaaide dennen en berken. Het was maart geworden toen hij begon te graven, in het dal tussen de twee hoogste duinen. Het lijkt wel of ik naar het hart van een godin ga delven, dacht hij grimmig. De zavel voerde hij met de kruiwagen naar de plaats waar die godin nog geen buik had. De eerste dagen was dat grondwerk uitermate moeilijk, zijn spieren deden afschuwelijk pijn. Als Emma hem vroeg wat hij ginder toch wel uitrichtte, zei hij luchtig dat hij het terrein aan het verbeteren was; dat zei hij ook tot de schaarse voorbijgangers of wandelaars die benieuwd kwamen kijken naar zijn primitief graafwerk. Hij groef en kruide, negen weken, ook 's zondags. Zijn spieren waren groter geworden, zijn borst breder. In mei had hij een kuil gegraven van acht meter bij acht, drie meter diep. Hij had geluk gehad met het weer; het had bijna niet gegeregend, en de wind had hij er niet gevoeld. Als hij de Vlaamse gaaien en de eksters krijsend hoorde ruziën, werkte hij nog verbetener. Aanvankelijk had hij gedacht een betonmolen te plaatsen en de nodige materialen (rijnzand, wit zand, cement en ijzer) te laten aanvoeren, maar op die wijze leek het werk hem onoverzichtelijk; hij was er te koortsachtig voor geworden. Hij telefoneerde naar een firma die zich gespecialiseerd had in het fabriceren en leveren van beton. Toen de eerste vrachtwagen met de langzaam tollende mixer erop arriveerde, moest er nog een spoor naar de kuil geëffend worden, maar daarna ging het vlug: enkele uren later was

[pagina 97]
[p. 97]

de specie voor het fundament reeds gestort, aangestampt en glad gestreken. De wanden stelden hem natuurlijk voor problemen: hij moest eerst enkele kamions planken laten brengen voor de bekisting. In de wereld daarbuiten gonsde het van de onrustbarende berichten. Hij werd aldoor gejaagder, stond zich bij het timmeren af te vragen of hij misschien toch niet beter op reis zou gaan naar een uithoek van de wereld, naar een verloren eiland in de oceaan. Hij plaatste een advertentie in ‘Kerk en Leven’: ‘Vijfentwintigjarige man, goed uitzicht en welgesteld, verlangt kennismaking met jong meisje. Niet schrijven, indien niet ernstig.’ Hij kreeg zes brieven toegestuurd. De zesde kwam van een zestienjarig meisje. Er was een foto bij ingesloten. Ze was het evenbeeld van de eeuwige vrouw uit zijn dromen. Hij stelde haar een rendez-vous voor op de plaats waar hij aan het werken was. Het was einde mei geworden en één wand was reeds volledig in de bekisting gestort, toen ze op een morgen met de fiets aan de hand op de Hagedissenheide verscheen. Het was een kind van melk en honing. Verlegen hield hij op met ijzervlechten. Hij troonde haar mee naar de hoogste duintop en begon te vertellen van zijn plannen. Ze luisterde ingetogen, keek hem met haar grote blauwe ogen alleen maar bewonderend aan. Oliva heette ze. Ze zou over zijn voorstel nadenken, beloofde ze. Voortaan kwam ze geregeld een kijkje nemen, ze hielp hem zelfs. Half juni, toen de zon de heide deed vonken en spetteren, kwam hij klaar met de stutten en de bekisting van het gewelf. Toen kwam de burgemeester een kijkje nemen. ‘Je weet dat je hier niet mag bouwen, Kurt,’ zei hij. ‘Je zult het allemaal moeten afbreken...’

‘Niet waar,’ riposteerde hij. ‘De bunker wordt weer met zavel bedekt, en de beplanting wordt in haar oorspronkelijke staat hersteld. Niemand zal zien dat er hier wat in de grond zit... Ik geloof niet dat de stedebouwkundige diensten daar wat tegen kunnen inbrengen.’

De burgemeester was uit zijn lood geslagen. ‘Wat is... dit eigenlijk? Waartoe dient die... bunker in deze tijd?’

[pagina 98]
[p. 98]

‘Ik wil overleven,’ zei Kurt.

‘Wie... of wat overleven?’ vroeg de burgemeester verpaft.

‘De mensen van deze tijd, en de oorlog die ze gaan voeren.’ De burgemeester droop schuddekoppend af.

Op een dag dat hij samen met Oliva zavel aan het storten was op het gewelf, stonden er eensklaps vier mensen voor hen. Het waren de ouders van het meisje, een advokaat, en iemand van de politie. ‘Wat doet zij hier?’ vroegen ze. ‘Je weet toch dat ze minderjarig is?’

‘En wat zou dat?’ antwoordde hij. ‘Wij doen niets... verkeerds. Wij zijn vastbesloten met elkaar te huwen, zo spoedig mogelijk.’

‘Je bent krankzinnig!’ riep de advokaat patetisch.

De politieman vroeg zijn identiteitskaart, stelde enkele domme vragen, en zei dat hij van hem nog zou horen.

Ze namen het meisje mee. ‘Wees maar gerust, ik kom terug!’ riep ze. ‘Ik zie je graag!’

Die avond gedroegen Emma en zijn zwager zich erg geheimzinnig. Ze fezelden achter zijn rug met elkaar, maar ze zeiden hem niets. Intuïtief voelde hij dat er onraad dreigde. Maar ook het grote onraad hing in de lucht. Hij had geen tijd meer om zich nog te bekommeren om prullaria en bakerpraatjes.

In het begin van augustus, toen de bunker voltooid was - met deksel en al boven de toegangstrap - en toen de zon een sneeuwwitte furie geleek, kwamen ze hem halen, de rijkswachters met een camionette. Hij vroeg: ‘Met welk recht?’, maar ze antwoordden niet. Ze grepen hem vast en duwden hem hardhandig op een bank in de laadruimte. ‘Het is maar voor een onderzoek,’ zei tenslotte de kommandant droogjes. Voor de rest gedroegen ze zich alsof ze een ontsnapte chimpansee naar de zoo terugbrachten.

Toen de bom de Kempen verpulverde, zat hij in Geel, in het gesticht. Een hagedisje, twee doodgravers en enkele muggen in de bunker overleefden de ramp.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken