Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wolfskers (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wolfskers
Afbeelding van WolfskersToon afbeelding van titelpagina van Wolfskers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.64 MB)

Scans (6.69 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wolfskers

(1975)–Robin Hannelore–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 99]
[p. 99]

Mazurka

Ik heb een heerlijke jeugd gehad in dat godvergeten dorp, een goddelijke jeugd zelfs. Ik ben er ook nooit voor teruggedeinsd, zelfs niet in een gezelschap van hoge pieten, om over mijn jeugd uit te weiden, én over mijn dorpje. Velen onder jullie hoorden mij beslist vroeger reeds vertellen over Distelman: ‘Een man om een boek over te schrijven!’ plachten de mensen in het dorp te zeggen. Maar niemand heeft ooit een boek over hem geschreven, en - zoals de zaken er nu voorstaan - zal wellicht niemand dat ooit doen... En toch... God, waarom zou ik geen verhaal over hem schrijven, ik die zo vaak over hem verteld heb, die zo vaak nog aan hem loop te denken, die tenslotte het dichtst betrokken was bij zijn einde...?

‘Distelman,’ zeiden de mensen, maar een echte toenaam was dat niet want hij heette Leon Distelmans. In mijn jeugd was Distelman een begrip in het dorp: dorpsfilosoof, -dichter én -muzikant. Bij hem lieten de kinderen en de mannen hun haar knippen. Je hoeft het niet te geloven, maar hij plaatste inderdaad een pispot op onze kop en scheerde daarna met een archaïsche tondeuse al het haar weg dat onder de randen uitkwam. Ondanks de afschuwelijke rukken aan sommige weerbarstige haartresjes waren we allemaal dol op deze scheerbeurt om de veertien dagen: Distelman kon met zulke zachte handen, met zulke door merg en been dringende tederheid een hoofd vasthouden... Er ging iets uit van die handen, iets dat wellustige rillingen door je lijf joeg, iets magisch. Distelman woonde in het onooglijkste huisje van het dorp: zo'n zielig gebouwtje met van voren twee pietluttige raampjes, aan weerszijden van de dik geverfde en door vocht aangevreten deur, en van achteren een getralied kelderraampje naast een wat hoger stekend deurtje; dikke doorgeroeste muurijzers hielden de scheve muren bij elkaar. Feitelijk was deze krot niet eens de zijne: vroeger had Salamander Theuns

[pagina 100]
[p. 100]

daar gewoond. Salamander Theuns was de koddigste hakkelaar die ooit in de Kempen rondliep, een doodbraaf mannetje, van God en gebod verlaten, zonder enige familie, een eeuwige vrijgezel. Toen Salamander stierf, had hij alleen maar zijn huisje... om aan de staat te vererven. Dat was in de tijd dat de jonggehuwden in het dorp, in afwachting dat ze zelf een huis konden bouwen, hun intrek namen in een achterhuisje of zelfs in een betonnen kippenhok. Vanzelfsprekend was Salamanders optrekje een prima okkasie voor zo'n pasgehuwd paartje, en het toeval wilde dat Distelman juist met een schabouwelijk mooi wijfje, het kamermeidje van burggraaf de la Montagne, in het huwelijk trad. Spoedig echter bleek dat Gisella van het hof aan nymfomanie leed en dat Distelman slechts over een gewone potentie beschikte, zodat het ook geen opzien baarde dat ze er zes maanden later vandoor trok met een voyageur in veevoeders, die uren in het rond als een fameuze sater gekend was. Distelman zag eensklaps het nut van zijn bouwplannen niet meer in en bleef in zijn keetje wonen, temeer omdat hij het ding bespottelijk goedkoop voor een duur van negenennegentig jaar kon huren van de staat. Toen reeds was Distelman de kapper van het ganse dorp: hij kon zo olijk vertellen, zo sappig... en het was geen zeldzaamheid dat de mensen bij tientallen op de drempel en in de straat hun beurt zaten af te wachten. De omgeving overigens was fantastisch mooi: er stonden vijf rode beuken langs de veldweg, en als bij valavond de nevels daaruit kropen die de zon de kleur van een sinaasappel gaven, dan leek het daar wel het aards paradijs. Bovendien had Distelman een vrij grote tuin en daarin liepen enkele damherten, konijnen, ganzen en zelfs drie pauwen rond. Echt populair echter was Distelman om zijn ongehoord meeslepend spel op de van zijn vader geërfde trekharmonika. Van in zijn kinderjaren reeds trok hij geregeld op met een of ander dorpsorkestje naar volksbals, huwelijksfeesten, kermissen... En spelen kon hij, dat wisten ze wijd en zijd, ongelooflijk mooi. Als hij op een lente- of zomeravond zijn akkordeon

[pagina 101]
[p. 101]

bovenhaalde en, op de drempel van zijn woning gezeten, een deuntje speelde of zelfs improviseerde, luisterde het hele dorp ademloos toe, kwamen de mensen zelfs naar De Rode Bomen afgezakt en vulden ze de veldwegel. Tijdens de winteravonden in de week zat Distelman in één van de zeven dorpscafés bij de kachel met de andere vrijgezellen van het dorp te vertellen, te zingen en te musiceren... Joliger avonden heb ik in mijn hele leven niet meegemaakt. En dan, gewoonlijk zonder boe of ba, in het begin van de lente meestal, trok Distelman erop uit. Dan bleef hij weken en weken weg, dat kon je zien aan de onverzorgde haartooi van de kinderen en de mannen in het dorp. Niemand wist precies waar hij uithing. Hij liep de voorjaarskermissen af, speelde in cafés tijdens wielerwedstrijden, en ging met zijn pet rond om het hoogstnodige te vergaren voor zijn levensonderhoud. ‘De zot in mij was weer wakker geworden,’ placht hij dan bij zijn terugkeer in het dorp te vertellen, en je zag de binnenpretjes in zijn ogen twinkelen, én je wist dat hij gelukkig was, wat je hem trouwens van harte gunde.

Toen ik op mijn vijfentwintigste jaar uit het dorp vertrok om vakbondsafgevaardigde te worden in Turnhout en zo te pogen een politieke carrière uit te bouwen, wist ik dat ik Distelman nooit zou vergeten. En ik vergat hem niet. Telkens als men ergens pretendeerde aan kultuur te doen en ik geraakte in de omgeving van de initiatiefnemers, dan gaf ik onveranderlijk een tip die naar Distelman wees. Zo kwam het dat Distelman in de loop der jaren geregeld enkele centen kon verdienen in het Turnhoutse: hij was een graag geziene gast op bonte avonden, folkloristische feesten en kleinkunstmanifestaties. Allengs echter werd ik meer opgeslorpt door mijn politieke strebersaktiviteiten, zodat ik hem tenslotte totaal uit het oog verloor. Bij een bezoek aan het dorp hoorde ik wel eens zeggen dat hij een fameuze dronkelap geworden was, en alhoewel mij dat trof - Distelman had bij mijn weten nooit te diep in het glas gekeken - vond ik het nu toch eens net niet abnormaal genoeg om mij dat aan te trekken. Enfin, er gingen

[pagina 102]
[p. 102]

jaren voorbij zonder dat ik Distelman nog zag of zelfs maar aan hem dacht. Een jaar geleden echter wilde het toeval dat ik verjaarde op de dag dat er te Kasterlee in het hotel ‘De Violieren’ een bestuursvergadering gehouden werd van Campinia Academica. Ik trakteerde met champagne, en wellicht daardoor liet de voorzitter zich ontvallen dat hij meer dan zijn buik vol had van de eminente idioten (politici, historici, gerenommeerde artiesten...) die wij elke maand uitnodigden om, tegen een loodzwaar honorarium natuurlijk, een causerie te komen houden voor de geïnteresseerden van onze klub; hij suggereerde zo langs zijn neus weg, of we er dan echt zo af en toe niet eens iets amusants van konden maken... Als bij toverslag dacht ik aan Distelman, en dus opperde ik het woord volkskunst... Ik begon te vertellen over Distelman. Iedereen hing aan mijn lippen. En omdat ik tenslotte toch het feestvarken was, werd mij de opdracht toegespeeld Distelman te kontakteren en zo mogelijk te kontrakteren voor de eerstvolgend kulturele avond.

's Anderendaags toog ik dus naar mijn geboortedorp, maar ik stond voor een gesloten deur. Ik deed navraag in de zeven cafés en toen vernam ik tot in de walgelijkste details hoe zwaar Distelman wel aan de drank was. Waarom hij zo duivels aan het glas was verslaafd geraakt, bleef overal een open vraag. Ik ging opnieuw naar Distelmans keet en trommelde zo lang op de deur en de vensterluiken tot hij me tenslotte verdwaasd en belabberd toch kwam binnenlaten. Binnen rook het naar knoflook en muffe zurigheid. Hij ging dadelijk op de lodderige kanapee in de hoek, waar hij blijkbaar had liggen te slapen, zitten en keek me met verwaterde oogjes aan. De gordijntjes waren geelgrijs van de vuiligheid, ze hadden dezelfde kleur als zijn gezicht. Hij was papperig geworden, had een buikje gekregen; zijn haren waren erg uitgedund maar zeer lang in zijn nek. Hij stonk. ‘Drink maar’, zei hij met rauwe stem, terwijl hij met een bevende hand naar de half gevulde fles jenever op tafel wees.

‘Ik heb gehoord dat je een drinkebroer geworden bent, Leon’,

[pagina 103]
[p. 103]

zei ik een beetje verwijtend.

‘Ja’, zei hij hulpeloos, ‘ja... Een ouwe eenzame vent komt vanzelf aan de drank, hoe kan het anders?’

‘En je harmonika? Speel je daar dan niet meer op?’ Ik wees naar het instrument, dat op een stoel naast het mauve potkacheltje lag.

‘Neen’, zuchtte hij. ‘Of ja... Soms nog wel, soms... als ik erg vrolijk ben’.

‘Ben je dan zo zelden vrolijk?’

Hij keek me een tijdje nadenkend aan. ‘Ja’, zei hij tenslotte, ‘ja’.

‘Ik kwam je vragen of je vrijdag over acht dagen niet wilde komen spelen te Kasterlee, in het hotel “De Violieren”, voor een gezellige kliek. Je krijgt vijfduizend frank...’

Hij keek me verbluft aan. ‘Vijfduizend frank?’

‘Ja. Dat krijgen de anderen die daar komen ook’.

‘Maar ik heb in geen maanden nog gespeeld’, stamelde hij. ‘Ik zou het niet kunnen...’

‘Maar Distelman! Je hebt je hele leven gespeeld... Wat zou jij, mits enkele vingeroefeningen...’

‘Ik weet het niet... Ik kan het proberen... Ik...’

‘Natuurlijk moet je het proberen! We hebben je nodig, écht waar’.

Zijn gezicht was een en al ongeloof. ‘De jonge mensen houden niet meer van harmonikamuziek’, zei hij verdrietig. ‘Over enkele jaren staan alle harmonika's in de museums’.

Ik wreef over mijn lippen. ‘Is het dat, Distelman? Is het die gedachte die je ontmoedigt? Ben je daarom beginnen te drinken?’

Hij richtte zich half op, graaide de fles jenever van de tafel, zette ze aan zijn mond en dronk gulzig. Hij smakte met de lippen en schudde mistroostig het hoofd. ‘Neen, neen. Mocht ik het je vertellen, je zou het niet geloven’.

‘Wat zou ik niet geloven?’

‘Wel... wat mij zo van streek gebracht heeft... wat mij bang maakte en wat mij alles wil doen vergeten...’ Hij dronk

[pagina 104]
[p. 104]

weer van de fles.

‘Zeg het eens’, praamde ik. ‘Ik heb in mijn leven al veel erge dingen gehoord’.

‘Geen mens gelooft me als ik het vertel, ze lachen er allemaal om’.

‘Ik lach niet gauw om dingen die een ander in zak en as zetten. Vertel het me maar...’

‘De ratten!’ fluisterde hij eensklaps heftig. ‘De ratten...’ ‘Hoe... de ratten?’

‘Ze komen allemaal, allemaal... Als ik begin te spelen, komen de ratten. Er zijn er bij... zó groot!’ Hij mat met zijn handen een halve meter in de lucht. ‘Ze eten uit mijn hand: kaas, spek, brood... Rookvlees lusten ze niet. Ze luisteren, zijn lief tegen me... Zie je wel, je gelooft me niet!’

‘Ja, toch wel!’ haastte ik me te zeggen. ‘Trouwens je kunt het bewijzen: speel!’

‘Ze komen niet als hier iemand is... Dan blijven ze buiten, dan zitten ze in de tuin. Ze wantrouwen de mensen’.

‘Houd je in je tuin nog andere dieren?’

‘Neen. Verleden week heb ik het laatste konijn opgegeten. Het gras groeit langs de achterdeur naar binnen...’ Hij begon te snotteren. ‘Ik wil de rattenman niet zijn, je weet wel: die rattenvanger van Hameln... Ik wil niet zo iemand zijn, ik wil normaal zijn!’

‘Maar komen de mensen dan niet meer naar je luisteren, als je speelt, zoals vroeger, 's avonds?’

‘De mensen houden niet meer van harmonikamuziek... Alleen op de derde dag van de kermis, ja, als de oudjes nog eens buitenkomen... dan slaan ze nog eens graag een flikker, dan roepen ze: “Distelman, speel nog eens wat!” Maar dan ben ik gewoonlijk al lang dronken, en dan kan ik niet meer spelen... En dan ga ik triestig naar huis, en dan speel ik toch, en dan komen de ratten...’

‘Heb je al ooit gehoord van delirium tremens, Leon?’ vroeg ik zacht.

Grinnikend keek hij naar me op. ‘Ja, natuurlijk. Maar de

[pagina 105]
[p. 105]

ratten waren er voordat ik begon te drinken... Ik begon te drinken door de ratten!’

Raar te moede verliet ik hem. Hij is krankzinnig geworden, dacht ik, het leven heeft hem murw gemaakt, de eenzaamheid heeft hem uitgehold, de tijd (die dolle ijlbode) heeft hem zijn enig wapen - de muziek - uit de handen geslagen, zijn harmonika en zijn tondeuse zijn anakronismen geworden, zijn huisje amuseert de toeristen... Enfin, misschien kon ik hem nog wat helpen. Ik had beloofd vrijdag over acht dagen present te zijn, ik zou hem met de wagen komen ophalen. Toen ik die bewuste vrijdag bij hem aanklopte, bleef ik voor een gesloten deur staan. De slagvensters waren nochtans niet dicht. Ik kon echter niets zien door de vale gordijntjes. Dus toog ik naar de cafés, alle zeven, maar overal zeiden ze dat het meer dan een week geleden was dat ze Distelman nog gezien hadden. Ik ging naar de burgemeester en de veldwachter; ik legde hun uit wat er gaande was, wat ik vermoedde. Ze kwamen met me mee. De veldwachter, een kolos van om en bij de honderd kilo, brak de deur open... Drie forse stoten en ze vloog uit haar hengsels. Het afgrijzen dat zich toen van me meester maakte, zal ik nooit meer vergeten: in het midden van het vertrekje, op de uitgesleten bakstenen vloer, lag Distelman... of althans zijn geraamte... Geen velletje, geen spiertje kleefde er nog aan de beenderen. De kledingstukken hingen in half weggevreten flarden langs het karkas. ‘De ratten...’ hijgde ik, ‘de ratten, godverdomme!’ De burgemeester was teruggedeinsd tot buiten de deuropening. Happend naar lucht zei hij: ‘Hoe... de ratten? Ik zie hier geen ratten’. Hij hield zijn zakdoek voor zijn mond.

De veldwachter keerde zich ook om, wankelde naar buiten. ‘Het ligt hier vol rattekeutels’, stootte hij uit. ‘Ik rijd naar de dokter’, vervolgde hij kokhalzend.

‘Ja, doe dat’, huiverde de burgemeester. ‘En verwittig de rijkswacht’.

Ik strompelde ook naar buiten. Mijn maag keerde zich om. Ik leunde tegen de zwartbruine bakstenen gevel. De zon

[pagina 106]
[p. 106]

danste als een oranje bal tussen de rode beuken. ‘Mazurka’, stamelde ik, en ik weet nog altijd niet waarom.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken