Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 421]
[p. 421]

Lijst van letters en woorden, wier verbetering, gebruik of beteekenis in de bijlage is aangewezenGa naar voetnoot(*).

A.

a, wisselletter met e. 373. 2 - 398. 2.
aakster = ekster. 136. 2.
aambeeld = aanbeeld. 98. 1.
aanblijven = aanleunen. 368. 1.
aanraken = aan (iets) geraken = (iets) verkrijgen of bekomen. 271. 1.
aanvergen, een werkwoord. 202. 2.
aarden (van) = op hunnen aard = op hunne afkomst. 101. 1.
Abram, fout voor Abraham. 104. 2.
acht = ban. 195. 1.
acht = oppassing of zorg. 195. 1.
achten, fout voor wachten. 252. 1.
achten = zijn voordeel zoeken. 252. 1.
acht hebben (geen) = geen zorg hebben. 244. 2.
acht (in der) = in achting zijn of achtgeven. 195. 1.
acht (in der) = verbannen. 195. 1.
ackelaer = hakkelaar = stamelaar. 339. 2.
advijs = bescheid of bericht. 159. 1.
advijs = raadgeving. 159. 1.
aenbilt = aanbeeld. 98. 1.
aerselingh = rugwaarts = ruggelings. 383. 2.
afflaissen = ablassen = aflaten. 336. 2.
afgang = abgang = gebrek. 308. 2.
afgang = achteruitgang = rugwaartsche beweging. 308. 2.
afsteken = aftappen. 251. 2.
afvagen = afvegen. 271. 2.
afveeren, fout voor of veeren. 353. 1.
al = alles. 334. 1.
al, fout voor als. 149. 1.
alf = half. 389. 2.
alle, fout voor oude. 253. 2.
alleen = al één. 203. 2 - 297. 1.
alleens = al eens. 203. 2.
als, fout voor al. 113. 2.
also goed = ruim zoo goed = veel beter. 334. 1.
al ('t) = alles = het doel = het wit. 332. 2.
alte = alté, eene overdrijving. 154. 2.
al waer = al het ware = al wat waar is = alle waarheid. 223. 1.
an = aan. 329. 2.
an, fout voor al. 149. 2.
anbilt = aanbeeld. 98. 1.
ande = hande. 115. 2.
angheneem = angenehm = aangenaam. 319. 1.
anheft = aanheeft. 331. 1.
anluenen = aanleunen. 368. 1.
anschijn (d') = het aanschijn = het aangezicht. 98. 2.
antwoert = antwoord. 108. 2.
appelaar = appelboom. 139. 1.
arger = erger. 398. 2.
aver tot aver (van) = van ouder tot ouder. 311. 2.

B.

baauw, gevormd van verbaauwen = verbouwereeren. 143. 2.
back ouen = bakoven = oven = bakkerij. 113. 1.

[pagina 422]
[p. 422]

baden, van bad, waar de kinderen onmiddellijk na de geboorte in gestoken werden. 369. 1.
badt = bet = beter. 116. 1.
badtstouen = badkamers. 113. 2.
baedtyen = baadje, van bad. 113. 2.
bakhuis = bakkerij. 114. 2.
bald = géring = spoedig = gaauw. 371. 1 - 389. 2.
banken=op de bank zitten=verblijf hebben. 223. 1.
barbiers husen = barbierswinkels. 113. 1.
baren = zich vertoonen = verschijnen. 254. 2.
basten = stroppen. 184. 1.
bat = bet = beter. 376. 1.
bauv = bauw, van verbaauwen = verbouwereeren. 143. 2.
be, voorgevoegd. 323. 1.
be, weggelaten. 280. 1 - 343. 2.
bedegen = gedijd. 378. 2.
bederveling = bederver. 104. 1.
bedijgen = gedijen. 378. 2.
bedrukt = oprecht. 375. 1.
beenen, voor pooten gebruikt. 123. 2.
beest, voorheen vrouwelijk. 120. 2 - 360. 2.
beeste = beste. 360. 1.
begraaien = beraken of betasten. 372. 2.
begrijp = begrip = bevatting = omvatting = kring. 122. 1.
behaudt = behoudt. 153. 2.
behoerdet = behoorde het. 391. 1.
beholdender = behoudender. 215. 2.
behoude = behuwde. 163. 2.
behoudender hand = hand van behoud. 215. 2.
bejagen = verkrijgen = door eenige moeite bekomen. 378. 1.
beiden = vertoeven of wachten. 198. 2 - 332. 1.
beklijben = beklijven. 138. 1.
beklijven = bekleven = vastblijven = vast zijn = bestendig zijn = van duur zijn = gedijen. 138. 1 - 372. 1 - 399. 2.
beklijven = in welvaart toenemen. 372. 1.
belet = hinderpaal = belemmering. 205. 2.
benuegen = benoegen = vergenoegen. 323. 1.
beraden = bereeden = bereiden = toeschikken of beschikken. 183. 2 - 345. 2.
berechten naar zijn geld (iemand) = hem bedienen, naarmate hij betaalt. 188. 2.
berechten voor zijn geld (iemand) = hem door koopwaren bedriegen. 188. 2.
bereck = bereik. 374. 1.
bered = bereed. 313. 1.
bereeden = bereiden. 337. 2.
bereet = bereid = gereed. 376. 1.
bereydet, fout voor bevreydet. 351. 2.
bergen = borgen. 332. 1.
berichten = berechten. 188. 2.
bern = brand. 341. 2.
bern = stront. 341. 2.
berne = stront. 341. 2.
bernen = branden. 341. 2.
berowen = berouwen. 372. 2.
berowen, fout voor berouwen. 372. 2.
bescheeren = beschikken of toebedeelen. 370. 1.
bespeten = aan 't spit brengen. 315. 2.
bespit = bespet = bespeet. 315. 2.
bestaden = besteden. 373. 2.
beste, bij kwade gebruikt. 272. 1.
besteden = bezorgen = ten huwelijk geven. 102. 1.
besteken = een steek (onder water) geven. 331. 2.
besteken (den grond) = daarin steken. 331. 2.
besteken (iets) = iets ondernemen = het plan (bestek) tot iets maken. 331. 2.
bestemoder = bestemoeder = bestemoêr = grootmoeder. 256. 1.
besucken = bezoeken. 374. 2.
besueken = bezoeken. 374. 2.
bet = beter = het liefst. 337. 2.
beteren = verbeteren. 202. 1.
betoog = het toonen. 124. 2.
beurs = darm. 184. 2.
bevonden = uitgevonden of ontdekt. 374. 1.
bevrijden = vrijwaren = beschutten = beveiligen. 373. 1.
beydter nae (men) = men beidt er naar = naar welke men wacht. 280. 2.
beyten-vel (?) 234. 2.
bezette = bedaarde = bezadigde = wijze. 280. 1.
bezijden in de gracht = aan de zijde der gracht = niet in het midden derzelve. 321. 1.
bezoeken = beproeven of onderzoeken. 374. 2.
bezoeken = beproeven, ten aanzien van het Gods oordeel. 374. 1.
bezoeking = beproeving. 374. 1.
bezuer = bezuur. 192. 2.
bi = bij of door. 356. 1.
bidden = noodigen. 158. 2.
biderman = bedelaar. 117. 2 - 397. 2.
biderman = braaf of eerlijk man. 117. 2 - 397. 2.
biezen = tochtig zijn. 103. 2.
bi hem seluen door hen zelven. 356. 1.
bijdt = beidt = toeft voor of wacht op. 194. 2.
bijstier = bijster = verward of beroofd van zinnen. 253. 1.
bijten, fout voor kluiven. 369. 2.
bisse hebben (de) = tochtig zijn. 103. 2.
bissen = tochtig zijn. 103. 2 - 263. 1.
bit = bijt. 362. 2.
blaar (in) - ligt het wit opgesloten. 129. 2.
blaarkoe, verklaard. 129. 1.
blaas met boonen (een), verklaard. 130. 2.
blaeckerbos = bos, die - of waarmeê - men blakert of brandt. 343. 1.
blaeckerbos = takkebos. 343. 1.
blameeren = blâmer = lasteren. 375. 1.

[pagina 423]
[p. 423]

blankbaar, verklaard. 129. 2.
blare = blaarkoe = koe. 129. 1.
blend = blind. 281. 2.
blende = blinde. 131. 1.
blendt = blind. 414. 1.
blendwolk = blindwolk. 131. 1.
blent = blind. 281. 2.
bley = blei (zekere visch). 131. 1.
blikaars = aars, waarvan het vel beschadigd is. 129. 1.
bloedlaten = aderlaten. 106. 1.
bloedreizen = bloedrijzen = zoo wonden, dat er bloed gestort wordt. 105. 2.
bloode guil = laffe kerel. 130. 1.
bloot = bloode. 238. 2.
blootere = blooder = meer bloode. 238. 2.
bloyen = bloeten. 140. 1.
boel, gemeenslachtig. 190. 1 - 259. 1.
boeleeren = in ontucht of in overspel leven. 144. 2 - 259. 1.
boeleeren = liefhebben = zich in sterke mate overgeven. 144. 2 - 259. 1.
boeler = minnaar = vrijer. 259. 1.
boeler = ontuchtig man. 259. 1.
boelin, het vrouwelijke van boel. 190. 1 - 259. 1.
boelke = minnaar of minnares. 190. 1.
boem = boom. 113. 1.
boerden = boerten. 174. 1.
boerden = kluchten. 135. 2.
boetsen = bootsen = potsen maken. 174. 1.
bogen (op iets) = roem dragen op iets. 236. 2.
boger = iemand, die roem draagt op iets. 236. 2.
Boi = Booi = zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel. 137. 1.
Boister = Booi = zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel. 137. 1.
bokken = bukken. 379. 1.
bom = trommel. 211. 2.
bombe = bom. 136. 2.
bomge = bom. 136. 2.
bomme = bom = trommel. 136. 2.
bonge = bom. 136. 2.
bonge = trommel. 211. 2.
bonnét = kap of muts. 127. 1.
bont = veelvervig. 129. 2.
boof = boef. 136. 2.
boof = knaap. 136. 2.
boogen = buigen. 137. 2.
boordekens = boordjes (een mouw-siersel). 238. 2.
bord = tafelbord of speelbord. 343. 1.
born = bron. 319. 2.
borren = born = bron = water. 204. 2.
bors = beurs. 127. 1.
bosch, voorheen mannelijk. 143. 1.
bostel = borstel. 142. 2 - 177. 2.
bot, fout voor scherp. 201. 2.
both = boot. 141. 2.
bouen, fout voor bouven = boeven. 133. 2.
bourden = boerden = kluchten. 135. 2.
bouw, van verbaauwen = verbouwereeren. 143. 2.
boven het gebied = buiten de bevoegde macht of het rechtsgebied. 310. 2.
Boy = Booi = zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel. 137. 1.
boyen, fout voor bloyen = bloeien. 140. 1.
Boyster = Booi = zuurziende, leelijke, ruwe, wilde kerel. 137. 1.
braambosch, mannelijk. 143. 1.
braden = (wenk-)braauwen. 299. 2.
bratten = britten = brokken of stukken turf. 260. 1.
brect = breekt. 222. 1.
brede = berd = bord. 343. 1.
breems = bramen. 143. 2.
breems = horzels of wespen. 143. 2.
bremmen = bramen. 143. 2.
bremmen = horzels of wespen. 143. 2.
bret = berd = bord. 142. 1.
breten = britten = brokken of stukken turf. 259. 2.
breue = brief. 144. 1.
brict = brect = breekt. 213. 1 - 222. 1.
brieten = britten = brokken of stukken turf. 259. 2.
bringen = brengen. 306. 1.
britten = brokken of stukken turf. 259. 2.
brocken = breken. 269. 1.
bronwel = waterwel. 204. 2.
brouwhuis = brouwerij. 114. 2.
bruel, fout voor bruid. 400. 2.
bruis = bruisk = wuft, wild of woest(?) 400. 2.
bruis, fout voor bruiloft. 400. 2.
bruis = schuim. 400. 2.
bruleyden, fout voor bruleyder = bruidleider. 146. 2.
bruy-leider = bruidleider. 146. 2.
bu, fout voor buuk = buik. 415. 1.
buef = boef. 133. 1.
buel = beul. 126. 1.
buil = buidel = darm. 184. 2.
burd = belast. 364. 1.
burd = bord = last. 181. 2 - 364. 1.
burghen = borgen. 331. 2.
busch = bosch. 143. 1.
but bot = been. 118. 2.
buyr = boer. 134. 1.
buyren = bueren = boeren. 119. 1.

C.

c, vroeger vóór de e ook als k uitgesproken. 397. 2.
cabuise = kabuis = scheepskeuken. 157. 1.

[pagina 424]
[p. 424]

calange = gepraat = gekal of kalling. 244. 2.
calange = twist. 244. 2.
calange komen (in) = in twist of in geschil geraken. 244. 2.
calver, fout voor calver - = calverhuyden. 234. 2.
caperson = kaproen = karpeson = neusnijper. 258. 2.
Capucienen = Capucijnen = kapmonniken = monniken, die de kap dragen. 297. 1.
cassisteenen = cassy-steenen = kassij-steenen = kalessi-steenen = kalsije-steenen = caudsydsteenen = keisteenen. 340. 1.
caudsydsteenen = keisteenen. 309. 1.
cent = kent. 397. 2.
chaud = heet. 358. 1.
chiere = sier. 183. 2.
cingel = riem of gordel. 180. 1.
ck, voor ch gebruikt. 318. 1.
coecken = koken. 280. 1.
coemen = komen = gekomen. 200. 1.
coemt = koomt = komt. 381. 1.
collacien = collatie. 149. 1.
collacien = collation. 149. 1.
confuys = confuus = verward of verlegen. 235. 1.
coocken = keuken. 157. 1.
coomens = komans = koopmans. 268. 1.
coppe gauwy = koppe, komt uit den hoek = gaan wij of komt aan. 333. 1.
coppelérse = koppelarés = koppelaarster. 126. 1.
cost (vroeger ook enkelvoud) = kosten. 112. 2 - 266. 1.
costume = coutume = gewoonte. 413. 2.
costuyme = costume = gewoonte of kleederdracht. 355. 2.
costuymen = coutume = gewoonte = zede. 304. 1.
coyen = koeien. 410. 1.
coyrebanden = korenbanden = korenbussels = korenbundels = korenschoven. 266. 1.
crauwelen = klaauwen. 257. 2.
crauwelen = vleeschhaken = vorken, om het vleesch uit den ketel te halen. 257. 2.
creuetoy = crève toi = barst. 175. 1.
criëeren = crier = piepen of schreeuwen. 194. 1.
crieert = piept of schreeuwt, zooals men van een wiel zegt. 194. 1.
crijtich sijn = gemelijk wezen. 261. 1.
critich = crijtich = gemelijk. 261. 1.
croenen = kronen. 355. 2.
croepel = kreupel. 268. 2.
cuyckens = kiekens = jonge zachte bezems. 127. 2.

D.

d, voorheen te zacht voor sluitletter. 122. 1.
d, weggelaten. 161. 1.
daar af = daarvan = van welke. 112. 2 - 385. 1.
daat, fout voor daart = daar 't. 354. 2.
daer tegen = daartegenover. 204. 1.
dagelics = dagelijks of dagelijksch. 122. 2.
dagelicx = dagelijks of dagelijksch. 122. 2.
dagelix = dagelijks of dagelijksch. 122. 2.
dagvaart = tocht of reis, die men in een dag aflegt = dagreis. 254. 2.
dagwaart = dagrichting = eene reis, die een dag duurt. 254. 2.
daheim = te huis. 186. 1.
dald' = dalder = de aller. 106. 2.
dalen = tot den molen afklimmen = door den molenaar geholpen worden. 384. 2.
dalen = tot de rechters afklimmen. 384. 2.
dan, fout voor dat. 348. 1.
dank, fout voor dans. 153. 2.
dank (te) = naar den zin = zóó, dat men er dank bij behaalt. 290. 1.
dar = daar. 390. 2.
darde = derde. 154. 2.
darf = derf = durft = mag. 117. 1 - 133. 1 - 285. 1 - 363. 1 - 380. 2 - 388. 1.
darven = durven = mogen. 363. 1.
dattet = dat het. 378. 2.
deerlijk = oprecht. 375. 1.
demmen = dempen. 244. 1.
derf = darf = durft = mag. 133. 1 - 363. 1 - 368. 1 - 388. 1 - 420. 1.
Der Gouw = Ter Gou = Gouda. 174. 2.
der (niet en) = niet durft. 349. 2.
derren = durven. 349. 2.
derre (niet en) = niet durve. 349. 2.
derven = behoeven. 117. 1.
derven = darven = durven = mogen. 341. 1 - 349. 2 - 363. 1.
deschasser = déchausser = ontschoeien. 356. 2.
deugd doen = ten goede zijn. 360. 1.
deugd doet (die haar) = die haar goed doet = niettegenstaande die haar goed doet. 360. 2.
deugd doet (die haar) = die haar goed doet = zoo zij haar goed zal doen. 360. 1.
devies = zinnebeeld of zinspreuk. 159. 1.
deysen = deinzen. 376. 1.
diaer (al) = al d' iaer = al 't jaar. 117. 2.
dic = dikwijls. 112. 2 - 205. 2 - 213. 1 - 328. 2 - 340. 2 - 392. 2.
dick = dikwijls. 328. 2 - 340. 2 - 384. 1.
dicke = dikwijls. 112. 2 - 328. 2 - 377. 1 - 386. 2.
dicste = meest dikwijls = meest. 213. 1.
diefhanger = beul. 126. 2.
dier = duur. 199. 2.
diere = dierbaar. 296. 2.
dieren = duren. 418. 1.
dijt = gedijt. 220. 1.
doe = toen. 105. 2.

[pagina 425]
[p. 425]

doeget, fout voor doetet = doet het. 368. 1.
doelt = doolt. 377. 2.
doemen = oordeelen. 151. 1.
doen = maken. 191. 2.
doen = toen. 357. 2.
doen = volvoeren = volbrengen = ten uitvoer brengen = zijn beslag geven. 191. 2 - 281. 2.
doer = door. 184. 2.
doer = door = deur. 158. 2.
doerloch = doorloghe = d'oorlog = den oorlog. 221. 2.
doerneyt = doornaaid. 328. 2.
doet = voldoet. 297. 2.
doets = doet des = doet dit. 144. 1.
dogen = deugen. 102. 2.
doï = doir = door = deur. 157. 2 - 158. 1.
dol = onverstandig of onbedachtzaam. 205. 2.
domen = oordeelen. 151. 1.
domsdag = doomsdag = doemsdag = oordeelsdag. 151. 1.
doncruyt = d'oncruyt = het onkruid. 101. 2.
dood, fout voor doof. 157. 2.
doogen = gedoogen = dulden. 251. 2.
doornaaid stuk = doorgestoken stuk. 328. 2.
doornenbosch, mannelijk. 143. 1.
dorde = derde. 156. 2.
dordendeel = derdedeel. 155. 1.
dore = deur. 158. 1.
döre = dorre = deur. 158. 1.
dorf = durft = behoeft. 388. 2.
dorft = dorst = durfde. 389. 1.
dorren = dorven = durven = behoeven. 389. 1.
dorst = durfde. 388. 2.
draf = dik der spoeling. 347. 2.
draferen, ongewone meervoudsvorm van draf. 347. 2.
dree = drie. 151. 2.
dreten, als zelfstandig naamwoord gebruikt. 349. 1.
dreyen = draaien. 340. 1.
dreysszen = driemaal. 166. 2.
driegen = dreigen. 349. 1.
drijten, als zelfstandig naamwoord gebruikt. 349. 1.
drijven (de voeren) = eene wijze drijven = den meester spelen. 280. 1.
drijven (eene wijze) = te werk gaan. 280. 1.
drincket = drink het. 378. 2.
driven = drijven = bedrijven. 279. 2.
droch = bedrog. 116. 2.
droeghe = droge. 308. 1.
droem = droom. 116. 2.
droevig = troebel. 359. 2.
droomen, een onpersoonlijk werkwoord. 379. 1.
druilen = talmen. 194. 2.
druwen = dreigen. 349. 1.
du aetst = gij aat. 196. 1.
du coemest = gij komt. 235. 2.
du dronckest = gij dronkt. 196. 1.
duem = doem = dom. 164. 2.
du heffst = du hebst = gij hebt. 269. 1.
durft gij dat doen? van eene zaak, die men niet mocht bedrijven. 349. 2.
durven = behoeven. 327. 1 - 388. 2.
durven = mogen. 285. 1 - 380. 2 - 414. 2.
du werdst = gij werdt. 235. 2.
du wilst = gij wilt. 235. 2.
Duypen = iemand, die met gebukten hoofde daar heengaat, of verlegen heendruipt. 213. 1.
duyr = duur = dier = dierbaar. 296. 2.
dweelt = dwaalt. 378. 1.
dync = ding. 397. 1.
dynre = dijnre = dijner (tweede naamval van dij) = uwer. 196. 1.
dz = dat. 101. 2 - 122. 1.

E.

e, scherplang. 254. 1.
e, verlengletter. 108. 2 - 112. 1 - 113. 1 - 113. 2 - 116. 1 - 116. 2 - 119. 1 - 134. 2 - 148. 1 - 192. 2 - 238. 1 - 265. 1 - 266. 1 - 278. 2 - 308. 1 - 326. 2 - 375. 2.
ebben = eb wezen. 174. 2.
eeghet = eigent. 108. 1.
eel-man = eêlman = edelman. 174. 2.
een = iemand. 377. 2.
een den ander (de) = elkander. 218. 1.
eer = eerder = alvorens. 331. 2.
eerde = aarde. 102. 1.
eeren = eren = eriën = aaren = aren = aarenen = ploegen. 379. 2.
eers = aars. 99. 2.
eerst = vroegst of spoedigst. 357. 2.
eerts = eerst. 384. 2.
eerzweer = eerpijn. 175. 2.
eesch = eisch. 352. 1.
eest = is het. 198. 2 - 352. 2 - 374. 2.
eet = heet. 220. 1.
eetet = eet het. 379. 1.
e̅e̅v = eeuwig. 379. 1.
ei = ai of aai. 340. 1.
ei = ee. 348. 2.
eik = eikenboom. 137. 1.
eiloof = eikloof of eikenloof = klimop. 268. 1.
eirst = eerst. 393. 2.
el, adjectiefvorm. 288. 1.
el = ander = elders. 388. 1.
emmer = immer. 290. 2.
en, fout voor een. 300. 2.
en, fout voor ey = ei. 131. 2.
en, fout voor in. 185. 2.

[pagina 426]
[p. 426]

en, fout voor of. 375. 2.
en = niet. 333. 1.
en, ontkenningswoord. 193. 2 - 393. 1.
en doe (ik) = ik doe niet. 297. 1.
en niemand = niet iemand. 368. 2.
en sal = zal niet. 393. 1.
entghen = teghen = tegen. 316. 1.
en weet = weet niet. 393. 1.
er, tweede naamvals-vorm. 215. 2.
eren of ers, wanneer meervoudsvorm. 405. 1.
erf = dam. 152. 1.
es = is. 260. 1.
et = eet. 230. 1 - 399. 1.
eter = eet er. 169. 1.
eter = ete er. 169. 1.
eth = het. 405. 2.
euverwille = uwentwille. 275. 1.
evel = euvel = gebrek of kwaal. 180. 1.
experienty = expérience = ondervinding. 293. 1.

F.

f, uitgelaten. 233. 1.
f, wisselletter met ch. 263. 2.
f, wisselletter met p. 116. 2.
feilen = falen. 316. 1.
fiel = fielt. 323. 2.
fiool, voor eene soort van flesschen gebruikt. 351. 1.
fiool, voor speeltuig of eene soort van bloemen minder gebruikelijk. 351. 1.
flodderen = slodderen. 258. 2.
fluweelen boordjes = zachte handen. 238. 2.
foortse = force = geweld. 195. 1.
foortselyck = par force = met kracht of geweld. 323. 2.
forcie = geweld. 195. 1.
frawen = frauwen = vrouwen. 398. 1.
fuis = puis = poes. 116. 2.
fuys = fuis = fust. 116. 2.

G.

g, weggelaten. 254. 2.
gaan (daarin) = doet ze weêr vuil worden. 360. 1.
gaard = baan voor dieren = diergaard. 101. 2.
gaard = gaarde = eene ingesloten plaats = een tuin. 101. 2.
gaboren, fout voor geboren. 380. 2.
gaels = zonder smaak. 348. 1.
gaer = gansch. 381. 2.
gan = gunde. 176. 1.
gand = gunt. 199. 2.
gas = straat of steeg. 217. 2.
gat, fout voor God. 198. 1.
gaud = goud. 204. 1.
gauste = gaauwste = slimste. 208. 1.
gauste = gunst. 208. 1.
gauwy = gaan wij. 333. 1.
gazen = grazen. 177. 2.
gazen = kakelen. 177. 2.
ge, voorgevoegd. 249. 2 - 290. 1 - 332. 2.
ge, weggelaten. 190. 1 - 200. 1 - 278. 1 - 290. 1 - 343. 2 - 371. 1 - 380. 2.
gebaten = baten. 380. 2.
gebeteren = beteren. 380. 1.
geborgen = geborgd. 332. 1.
geborsten = gebarsten. 279. 1.
gebreken = ontbreken. 102. 1.
gebroocken = gebruik. 149. 1.
gedaan = gebeden = gebed gedaan. 374. 2.
gedaan = gemaakt. 191. 2.
gedaan = schoon gemaakt. 360. 1.
gedaan = volvoerd = ten uitvoer gebracht = zijn beslag gegeven. 191. 2.
gedaan (zijn wil is) = zijn wil is volbracht. 281. 2.
gedenken = heugen = herinneren. 240. 1.
gedenken = in gedachten houden. 191. 1.
gedijen (niet) = geen voorspoed hebben. 220. 1.
gedoen = voortbrengen of leveren. 245. 2.
geeke, fout voor gecke. 405. 2.
geen en = niet. 294. 2.
geeseling = kwispeling met de roede. 128. 2.
geesten = daden = bedrijven. 162. 1.
gehand zijn = ergens van voorzien zijn. 186. 1.
geheel (?) 357. 2.
gehelpen = helpen. 380. 2.
gehoer = gehoor. 126. 2.
gehoersaem = gehoorzaam. 126. 2.
geirne = geerne = geeren = geern = gerne = gern = gaarn = gaarne = graag. 348. 2.
gekoft = gekocht, fout voor verkocht. 372. 2.
gelas = glas. 172. 2 - 357. 2.
gelaten (zich slecht) = zich als slecht aanstellen. 356. 1.
gelds (veel) = veel van het geld. 190. 2 - 200. 2.
gelegen laten = gelegen laten liggen. 178. 2.
gelegen laten liggen (zich aan God) = God niet te vergeten en zijne geboden te onderhouden. 178. 2.
geleven = leven. 233. 1.
gellen = gällen = klinken. 361. 1.
gelofte = belofte. 173. 1.
geloven = beloven. 173. 1.
geluk, fout voor gelijk. 191. 1.
gelul = gezang of geluid. 365. 2.
gemaakte verf = verf, die men zelf gemakkelijk maken kan = nagemaakte verf = waterverf. 282. 1.
gemaeke = gemaak = gemak. 193. 1.

[pagina 427]
[p. 427]

gemaken = maken. 290. 1.
gemand = wat in de mand is. 338. 1.
gemande spijs = de fruit, het ooft of de groente, pas geplukt en nog niet uitgezocht. 338. 1.
gemein = gemeen = gemeenschappelijk. 306. 2.
genoegen = vergenoegen. 322. 2.
genog = genoeg. 371. 2.
genood = gedwongen of opgedrongen. 203. 1.
genuechte = genoechte = geneuchte. 193. 2.
gepeins = denken met eenige inspanning. 185. 2.
gepeins = gedachte. 185. 2.
gepild wezen = als een klein kind behandeld worden. 273. 2.
gepureerd = gezuiverd. 204. 1.
geraden = slagen of gedijen. 257. 1.
geraken = raken. 332. 2.
gerasse = rasse = vlugge. 163. 2.
gereedmaken = klaarmaken of bereiden. 278. 2.
gereedt = gereed geld. 188. 2.
gereed zijn = bereid zijn. 376. 1.
gerocht = geraakt. 318. 1.
gerucht = geraas. 193. 2.
gescheed = gescheid = scheiding of geschil. 194. 2.
geschend = geschonden. 255. 1.
geschouwen = geschouden = gescholden. 332. 1.
gesellet = vergezelschapt = verbindt. 190. 2.
geslaan = slaan. 249. 2.
geslegen = geslagen. 389. 2.
gesnar = gesnor, het geluid van het draaiende wiel. 194. 1.
gesondichye = gesondigheyd = gezondheid. 154. 2.
gesparigen = gespaard. 290. 2.
gesparigen = sparende. 290. 2.
gespin, fout voor gespan. 133. 2.
gespin (één) = eenerlei weefsel = dezelfde werkzaamheid of gelijken toeleg. 133. 2.
gestadig = steeds. 373. 2.
gestoord = troebel. 359. 2.
geten = ge-eten = geëten = gegeten. 242. 2 - 286. 2.
getween = met hun tweeën. 297. 1.
geven = er toe doen. 325. 2.
gevroed (de beste wei) = de beste wei moet gevroed, dat is: nagevorscht of met zorg onderzocht worden. 360. 1.
gevroet = gewroet. 360. 1.
gewacht = bewaakt of gehoed. 252. 1.
gewan, bijbeltaal voor geboren worden. 256. 1.
gewaschen = gewasschen. 389. 2.
gewasschen = gewassen. 369. 2.
gewassen = gegroeid. 369. 2.
gewente = gewoonte. 290. 2.
gewest = geweest. 289. 2.
gewinnen = geboren worden. 256. 2.
gewouw = gewoud = geweld = vermogen of macht. 126. 1.
gewroet (de beeste wei) = het beest of de beeste heeft de wei gewroet. 360. 2.
gezakt = in den zak gestoken. 338. 1.
gezel = metgezel = makker of vriend. 188. 1 - 405. 2.
ghebreken = ontbreken. 267. 2.
ghebruyt = gebroed. 354. 2.
ghedenct (mi) = mij dunkt = ik herinner mij. 376. 1.
ghedregen = gedragen. 378. 1.
gheeft, fout voor heeft. 311. 1.
gheenre = geener = van geene. 191. 1.
gheesten = daden of bedrijven. 402. 2.
gheestken = geestje = schim. 186. 2.
gheeten = geten = eten. 288. 2.
ghe-heel = ghe-eel = gheel. 357. 2.
gheherberghen = herberghen. 223. 1.
ghekyf, fout voor ghekijf. 405. 2.
gheleeck = gelek = gedruip = lekkage. 236. 2.
ghelooft = geloofd zijn of worden. 188. 2.
ghemeynigh = gemeenig = gemeenlijk. 337. 1.
gheneeren = neeren = voeden = het verwerven der middelen, om zich te voeden = broodwinnen. 302. 2.
ghenoechs = verzameling van voorwerpen, die men voor eene bepaalde zaak behoeft. 194. 1.
ghenomt = genoemd. 291. 2.
ghenuecht = geneuchte. 125. 1.
gheraden = gerathen = slagen of gedijen. 356. 1.
ghéring = spoedig of gaauw. 326. 2.
ghéringe = spoedig of gaauw. 371. 1.
ghéringhe = spoedig of gaauw. 371. 1 - 419. 2.
gheromt = geroemd. 286. 1.
ghesacht = gezegd. 149. 2.
gheschach = geschah = geschiedde. 380. 2.
gheseynden = zenden. 107. 1.
gheseyt = gezaaid. 340. 1.
ghesijn = geweest. 290. 2.
ghety = (water)getij = tij. 194. 2.
ghewasschen = schoongemaakt = gereinigd. 369. 2.
ghijer = gier. 196. 1.
giccheren = lachen. 385. 2.
Gielleken = gelleken. 189. 1.
gift nye = geeft nieuw = een vreemd treffen, een ongewoon klinken. 325. 1.
gijerig = gierig. 196. 1.
ginneken = lachen. 385. 2.
gloria (Sic vives in) = zoo zult gij in glorie leven. 267. 2.
Godeweet = God weet het! 190. 1.
Godschalk = Gods knecht. 328. 2.
godsvrucht = vrees voor God. 326. 1.
God woudts = God woud's = God wilde des = als God het wil. 192. 1.
goeds, tweede naamvals-vorm. 200. 2 - 201. 1.

[pagina 428]
[p. 428]

goed scheiden = scheiden, dat vaststaat, waaraan niet te twijfelen valt. 306. 2.
goelijkjes = aardigjes, liefjes. 263. 1.
goet goet = bezitting van waarde. 128. 1.
goides = goets. 337. 1.
gonnen = gunnen. 176. 1.
govie = katvisch = gemeene visch. 206. 1.
graaien (in iets) = er met de hand in roeren of grabbelen. 372. 2.
graantje, voor eene kleine hoeveelheid. 205. 1.
grabben = grabbelen = grappen = grijpen. 381. 1.
grabt = grijpt. 381. 2.
graft = gracht. 263. 2.
gras (in dat), als een verachtelijk smijten voorgesteld. 204. 2.
graven = sloot. 270. 1.
grein = graan. 137. 1 - 205. 1.
greintje, voor eene kleine hoeveelheid. 205. 1.
grijsblaar, verklaard. 129. 2.
grijzen = grijs worden. 186. 2.
grondelin = grondeling. 206. 1.
grondelin = grondeltje. 206. 1.
gront = grondte = grondel of grondeling. 206. 1.
groyen = groeien. 140. 1.
gruep = groep = grup = grep = goot achter de koeien, waarin haar drek valt. 324. 2.
gruidt = gereuet = berouwd. 373. 1.
grunt = gront = grondel of grondeling. 206. 1.
gue = goe = goede. 225. 1.
guede = goede. 120. 2.
gueder = goederen. 199. 2.
guedts = goeden. 143. 1.
guet = goed. 133. 1 - 255. 2.
guil = slecht paard. 130. 1.

H.

h, verwisseld voor k. 199. 2.
h, voorgevoegd. 166. 2 - 176. 2 - 179. 1 - 192. 2 - 219. 1 - 275. 1 - 307. 2 - 312. 1 - 362. 1 - 403. 1.
h, weggelaten. 115. 2 - 136. 2 - 215. 1 - 220. 1 - 339. 2 - 389. 2 - 405. 2 - 413. 2.
habben = happen = bijten. 375. 1.
habijt = habit = kleed. 246. 1.
hacht = gevangenis of klem. 195. 1.
hacht (in der) = in hechtenis geraken. 195. 1.
haddic = had ik. 289. 1.
hader = twist of gekijf. 347. 1.
had ik = had ik dat geweten! 322. 2.
haeste = spoedig. 127. 2.
hak = handelaar in slechte koopmanschap. 192. 2.
Hal, fout voor Hel. 221. 2.
Hal, woordspeling met Hel. 221. 2.
halp = hielp. 262. 1.
handeling = ontvangst. 187. 2.
hangdief = beul. 126. 2.
hangeman = hangman = beul. 126. 2.
harder = herder. 223. 1.
harter = herder. 223. 1.
hartzen = harten. 205. 2.
Haucken = Havikken. 216. 2.
haud = hout. 204. 1.
hauder = houder. 417. 1.
hauen = hebben. 255. 2.
hauerdas = hab er das heb dat. 175. 1.
hebben = geboren worden. 256. 2.
hebdy = hebt gij. 368. 2.
hebraech (?) 342. 2.
hebraech = Hebreën. 342. 2.
heddich = hätte ich = hadde ik. 289. 1.
heeften = heeft'en = heeft hem. 124. 1.
heelen = genezen. 296. 2.
heesch = eesch = eisch. 179. 1.
heescht = heischt = eischt. 307. 2.
heffen = heven = hebben. 215. 1.
heft = heeft. 256. 1 - 285. 1 - 289. 2 - 327. 1 - 350. 2 - 379. 1 - 391. 1.
heftet = heft'et = heeft het. 192. 2.
heiding = snelle of schemerende beweging. 127. 2.
heidingen = snelle of schemerende beweging maken. 127. 2.
heiligmaker = hijlikmaker, een gebak. 178. 1.
heir = heer. 348. 2.
helen = verbergen. 296. 2.
helpen dragen = behelpen. 288. 1.
helt = halt = houdt. 213. 2.
hem = zich. 293. 1 - 344. 2 - 356. 2 - 369. 1 - 383. 1 - 387. 2.
hen = heen. 119. 2.
hengaen = heengaan. 378. 1.
her = heen. 102. 1.
her = nog eens. 323. 1.
hertzen = herten = harten. 205. 2.
hesse = hest = paard. 300. 1.
hessen = al hes! of hus! roepende wegjagen = hisser = hitsen = aanhitsen. 325. 1.
het droomt mij = ik droom. 379. 1.
hetgeune = hetgene. 322. 2.
hetgone = hetgene. 322. 2.
hetgunt = hetgene. 322. 2.
het heeft hem gedroomd = hij heeft gedroomd. 379. 1.
heugenis = geheugenis. 186. 1.
heuke = huik. 235. 1.
heuschelijk = oprecht. 375. 1.
heuyck = huik. 234. 2 - 235. 1.
hexter = exter = ekster. 136. 2.
hexteren = exteren. 176. 2.
heymen = heynen = eene heining om iets zetten. 373. 1.

[pagina 429]
[p. 429]

heynst = hengst. 207. 2.
hi = hij. 192. 2.
hij, voor zij gezegd. 292. 2.
hijlendal = heel-en-al = gcheellijk. 414. 1.
hijlik = huwelijk. 178. 1.
hijs = hij's = hij des = hij dat. 126. 2.
hilic = hijlic = heilig. 178. 1.
hillig = heilig. 221. 1.
hinderlaag = achterlaag. 102. 2.
hinderste = achterste. 102. 2.
hissen = sissen. 225. 1.
hitsen = aanhitsen. 285. 2.
hoefstel = hoofstel = hooftstoel = hoofdsom of kapitaal. 195. 2.
hoeft = behoeft. 388. 2.
hoeft = hoofd. 148. 1 - 266. 1.
hoen, fout voor hond. 179. 1.
hoenderen, fout voor hoenderkot. 177. 1.
hoer = vrouw, die te huur is. 220. 1.
hoerende = hoorende. 378. 1.
hoerensen = hoerenaanhanger. 225. 2.
hoerensen = hoerenaanhangster. 225. 2.
hoerensen = hoerenzoon. 225. 2.
hoestoel = hoostoel = hoofstoel of hooftstoel = hoofdsom of kapitaal. 195. 2.
hoet, fout voor holt = hout. 234. 1.
hoetelaars = stoetelaars = stoethaspels = broddelaars = knoeiers in hun vak = werkluî, die eene zaak niet meester zijn, maar haar bederven. 128. 1 - 335. 2.
hoeyc = huik. 235. 1.
hoï = hoir = hoor = heur = haar. 189. 1 - 249. 2.
hoirten = orten = het op-zij-schuiven of verwerpen van het voêr. 111. 2.
holden = houden = voeden. 254. 1.
holder = houder. 336. 1.
hölften = holsters = holsblokken of klompen. 226. 1.
holp = hielp. 262. 1.
holt = houd. 263. 1.
holt = houdt. 213. 2.
hond, fout voor Hond of Hont. 230. 2.
honden, fout voor handen. 169. 2.
honden (twee), fout voor twee hanen. 187. 2.
hondge = hondje. 208. 1.
hoofdstoel = hoofdschat = hoofdsom of kapitaal. 195. 2.
hoofdzweer = hoofdpijn. 232. 1.
hooft = ooft. 307. 2.
hooftstal = hooftstoel = hoofdsom of kapitaal. 195. 2.
hoogde = hoogte. 238. 2.
hooge = hoogte. 238. 2 - 370. 2.
Hoogen = Oogen. 219. 1.
hooimijt = hooi-berg of hooi-stapel. 233. 1.
hooi-tas = hooi-hoop of hoop hooi = vocder hooi. 233. 1.
hoop, fout voor hoep = hoepel. 208. 2.
hoop = hoeveelheid. 183. 2.
hoopwerk = wat bij hoopen is = opgehoopt veel. 193. 2.
hooren = behooren. 409. 2.
hoos = kous. 120. 1.
hoosch = hoofsch = hovesch = heusch = hoffelijk. 233. 1.
hoot = hooft of hoofd. 116. 1 - 233. 1 - 265. 2.
hootsman = hoofdman = kapitein. 116. 1.
hooze = kous. 120. 1.
hop (?) 226. 1.
hose = kous. 120. 1.
houde = houden. 295. 1.
houden = behouden. 250. 2.
houden = hebben = er op nahouden. 250. 2.
houden = onderhouden. 250. 2.
houdt = houwt. 335. 1.
hout, fout voor hoot = hoofd. 232. 2.
hout, fout voor kout of koud. 220. 2 - 260. 2 - 324. 1.
houwen = hakken. 335. 1.
houwen = huwen. 232. 2.
hoven = oven. 312. 1.
hoycke = huik. 235. 1.
huden = huiden = heden. 244. 1.
huden = huiden = omkleedsel. 234. 2 - 410. 1.
hue = hoe. 133. 1.
huer = hoer. 133. 1.
huer = uur. 192. 2 - 362. 1.
huerensen = hoerensen = hoeren. 225. 2.
huesch = heusch = hovesch = hoofsch = hoffelijk. 233. 1.
hueuerwille = euverwil = overwil. 275. 1.
huiden = hoeden = bewaren. 334. 2.
huidigen dage (ten) = heden. 150. 2 - 234. 2.
huikend zeil = gedoken zeil = gebogen zeil = rond staand zeil. 365. 2.
huire = uire = uure = ure = uur. 166. 2 - 403. 1.
huitemetuit (?) 236. 2.
hundeke = hondeke. 207. 2.
huner = hoenders. 177. 1.
huyden = heden. 150. 2.
huyren = hoeren. 220. 1.
Hymen = Huwelijksgod = huwelijk. 247. 2.
hys = hij des = hij daarvan. 276. 1.

I.

i. = één. 178. 1.
i, verlengletter. 105. 1 - 134. 1 - 241. 1.
jaemerlick = jammerlijk. 374. 2.
jamerlic = jammerlijk. 375. 1.

[pagina 430]
[p. 430]

jammerlijk = oprecht. 375. 1.
Janssen = Janszoon. 225. 2.
jarent ('t) = het jaren = het verleden jaar = een jaar geleden = het jaar te voren = het jaar, dat voorbij is. 189. 1.
jeugden = aan de jeugd passen. 238. 1.
jeugd houden = jeugden = aan de jeugd passen. 238. 1.
iewers = iewaarts = ergens. 223. 1.
ijdel = leêg. 216. 2 - 220. 2 - 238. 2.
ijse, fout voor ijzer. 239. 1.
ijse, verward met eisen = ijzer. 239. 1.
ijzer = handijzer. 215. 2.
imbijt = ontbijt. 171. 1.
imbijten = ontbijten. 232. 2.
in, fout voor en. 294. 2.
in, verwisseld voor op. 142. 1.
inbijt = ontbijt. 171. 1.
inbijten = ontbijten. 232. 2.
indachtig = achterdochtig. 156. 1.
indachtig = gedachtig. 156. 1.
in den dag komen = aan den dag komen. 334. 2.
in den wijn = te midden van den wijn = onder een glas wijn zitten. 323. 1.
ingeweide = eingeweide = ingewand. 218. 1.
ingheweīde, fout voor ingheweide. 218. 1.
in mois dragen = indraghen moet. 319. 1.
int = op het. 142. 2.
in 't betoog hebben = vertoonen. 124. 2.
in 't trouwen = gedurende het getrouwd zijn = in 't huwelijk. 185. 2.
jong = jongen. 399. 1.
jongeluî = jonge lieden. 256. 2.
jongens = jongen. 248. 2.
jonger = jong. 279. 2.
jongers = jongen. 248. 2.
jongers (der) = der jongeren of jongen. 149. 2.
jongwijf = meid. 120. 2.
jonnen = gonnen of gunnen. 197. 2 - 393. 1.
iont = gont of gunt. 197. 2.
isser = ister = is het er. 369. 2 - 397. 2.
issue = uitgang. 347. 1.
iuecht = jeugd. 162. 2.
iuecht = jeugdt. 238. 1.
jught, fout voor jaght. 224. 2.
juist = eveneens = netzoo = zuiver. 204. 1.

K.

k, wisselletter met g. 397. 1.
kaasjager = katsjager = hoerenjager. 238. 1.
kaetsty = kaatst dij = kaatst gij. 315. 1.
kalfs, fout voor kalfs- = kalfshuiden. 234. 1.
karen = karren. 204. 2.
karpeson = neusnijper. 258. 2.
kastijdt (die zich bij een ander) = die bij eens anders kastijding dezijns zoekt = die zich bij of door middel van een ander kastijdt. 383. 2.
kat = hoer. 238. 1.
katijf = katief = keitijf = gevangene = ellendige of ongelukkige. 250. 2.
katze = kat. 105. 1.
kavel = lot. 284. 2.
keern = kern. 167. 2.
keerne = kern. 167. 2.
keers = kaars. 241. 1.
keirse = kerse = kaars. 241. 1.
kemmen = kammen. 383. 1.
kerkmis = kermis = mis, die gehouden werd bij gelegenheid der kerwijding, van den heilige der kerk of bij andere plechtige verrichtingen. 168. 1.
kermis, historische oorsprong. 168. 1.
kermis = vroolijkheid of feesthouding. 220. 1.
kern = karn, afleiding. 228. 2.
kers = kaars. 241. 1.
kerselaar = kersenboom. 139. 1.
kerstenen = kristenen = kristen maken = doopen. 221. 2.
kerstfeest = krist-feest = Christus-feest. 221. 2.
keurboomen, een werkwoord. 139. 2.
kieken = kuiken. 403. 1.
kiert = keert. 378. 1.
kijn, verkleinings-uitgang. 296. 2.
kin = kyn. 296. 2.
kind dragen, een term voor zwangerschap. 286. 1.
kinden = kinderen. 248. 2.
kinder = kind. 248. 1 - 405. 1.
kinderen = kindsch worden. 253. 1.
kirt, fout voor kiert = keert. 378. 1.
kisse, fout voor kiste. 232. 1.
kissen = sissen. 225. 1.
kist = kis = kiest, een tusschenwerpsel. 242. 2.
kit = bordeel. 242. 2.
kit = herberg van slechten naam = kroeg. 144. 2.
kittebroêr = broeder van de natte gemeente = borreltjesdrinker. 144. 2.
Klaassen = Klaaszoon. 225. 2.
klessen = kletsen = werpen of gooien, zooals de kalk op de muren gedaan wordt. 370. 1.
kleur houden = niet verschieten. 259. 1.
kloes = klos = klamp = stuk hout, waarmede men iets verbindt of aaneenhecht. 263. 1.
kloosterknapen = monniken. 267. 1.
kloosterknechten = monniken. 267. 1.
kloot = bal. 259. 2.
klossen = stelten. 263. 1.
kloster = klooster. 267. 1.
knijpen = klemmen. 151. 2.
knip = knijper of nijper. 258. 2.
knor = het harde en kraakbeenachtige deel der beenderen = knorbeen. 228. 2.

[pagina 431]
[p. 431]

koe-man = koekooper of koeboer. 134. 2.
koe-man = kooman = koopman. 134. 2.
koenen, fout voor koeien. 261. 2.
koenen = koeien. 261. 2.
koer = keur. 107. 2.
koetel = keutel. 264. 2 - 268. 2.
koeter, fout voor koetel = keutel. 264. 2.
koevel = keuvel. 264. 2.
koeveren = koevereeren = in welvaart vooruit gaan. 355. 2.
koeverhede = een staat van aanwas of vooruitgang. 355. 2.
koe-zalig = rijk in koeien. 198. 1.
koije = koeie. 263. 1.
kol, verklaard. 129. 2.
komans = kooplieden. 268. 1.
komenschap = koopmanschap. 268. 1.
kompt, fout voor kemt = kamt. 383. 1.
komt = komt om te kammen. 383. 1.
koppe = haan. 131. 2.
korl = korrel. 167. 2.
korschaard = korzelhoofd = iemand, die korzelig van aard is. 220. 1.
korts = koorts. 265. 1.
korven, als aanwijzingsteeken gebruikt, tot hoe hoog het water zonder gevaar mag komen. 251. 2.
kost = kon. 294. 2 - 361. 1.
kost = kosten. 266. 1 - 413. 1.
kost, thans in den zin van kosten gebruikelijk(?) 397. 1.
kouts = koets. 203. 2.
kouts = kous. 203. 2.
kouver = koever = overvloedig. 355. 2.
kovel = keuvel. 264. 2.
kövel = keuvel = kap. 252. 2.
koyen = koeien. 244. 1.
kraeiwagen (?) 269. 2.
kratten = krabben. 105. 1.
kratzen = krabben of krabbelen. 105. 1 - 249. 2.
krenckde = krankte = ziekte. 180. 1.
krepel = kreupel. 268. 1.
krevelen = krieuwelen of krabbelen = met de pooten in drukke beweging zijn. 147. 1.
kreyen = kraaien. 209. 1.
kruepel = kreupel. 268. 2.
kruykesken = kruikske = kruikje. 269. 1.
kuckuck = koekoek. 264. 1.
kue = koe. 262. 1.
kuere = keur = keus. 383. 2.
kumen = kuymen = klagen = zwichten. 245. 2.
kumers, fout voor kamers. 245. 2.
kumers = klagers. 245. 2.
kust = keus. 285. 2 - 383. 2.
kust en te keur (te) = bij een ruimen voorraad een vrij kiezen hebben = wat men kiest en wat men de voorkeur geeft. 285. 2.
kuyckuyck = koekoek. 264. 1.
kwaadste, fout voor ergste. 128. 1.
kwaadsten, fout voor ergsten. 128. 1.
kween = vrouw. 116. 1.
kwenen = vrouwen. 260. 2.
kyes = kaas. 242. 2.
kyes = kis. 242. 2.

L.

l, wisselletter met u. 102. 1 - 109. 2 - 161. 2 - 213. 2 - 215. 2 - 263. 1.
laat = laten. 239. 1.
laccoustae = l'accoucher = het verlossen = het bevrijden. 351. 2.
laccoustae = l'agouster = het smaak aanbrengen of het smakelijk maken. 351. 2.
laegghenoot = gelag-genoot = die het gelag met een ander deelt. 156. 1.
lak = laauw = bedriegelijk = gebrekkig. 193. 1.
lak = lacs = strik. 193. 1.
lancsem = langzaam. 354. 2.
landenz = lande niet. 193. 2.
lang = laat. 260. 1.
lang = vroeg. 207. 2.
lang (al is het) = al is het lang daarna. 198. 2.
langen = aangeven. 308. 1.
langest = langst. 273. 2.
langzaam opgetogen = zacht, dat is: toegeeflijk opgevoed. 257. 1.
lanken = de weeke zijden van het lichaam. 128. 2.
lansem = langzaam. 354. 2.
lantsem = langzaam. 354. 2.
laten = gelegen laten liggen. 178. 2.
laten droomen (het) = aan droomen overgeven. 379. 1.
latet = late het. 378. 1.
lauwerik = leeuwerik. 278. 2.
Lazarum, vierde naamval van Lazarus. 275. 2.
Lazarus-klap = klap, waarmede de bedelende Lazarus-zieken zich aanmeldden. 258. 1.
leede = lede = verdroeg of duldde. 382. 1.
leeg = ledig. 255. 2.
leermeester, voor leermeesteresse gezegd. 292. 2.
leest = schoenvorm. 278. 1.
leet = leit = ligt. 104. 1.
leeuwerck = leeuwerik. 278. 2.
leeuwerk = leeuwerik. 278. 2.
leeuwrik = leeuwerik. 278. 2.
leewerik = leeuwerik. 278. 2.
leewerk = leeuwerik. 278. 2.
lege = ledige = luie. 163. 2.
lekken = likken. 379. 2.
lelick ansien (het) = haar leelijk gezicht bekijken. 319. 2.

[pagina 432]
[p. 432]

lelick ansien (het) = met een leelijk oog bezien. 319. 2.
lelick ansien (het) = naar het leelijke zien. 319. 2.
lengde = lengte. 238. 2.
lest = leest. 268. 2.
lesten (ten) = ten laatste. 378. 1.
lette = beletsel = verlet = letsel. 278. 2.
letten = beletten. 278. 2.
leuwen = loomen = tragen. 255. 2.
levere = lever. 279. 2.
lewerik = leeuwerik. 278. 2.
lewerk = leeuwerik. 278. 2.
ley = lui. 235. 2.
lief = zacht. 368. 1.
lieft = liefd = liefde. 122. 1.
lieuerhant (van) = van lieverlede = zachtjes aan. 368. 1.
Liever = Lieverd. 392. 1.
lijck = gelijk = juist = precies. 266. 1.
lijden = verdragen. 363. 1.
lijden breken = aan het lijden zijne kracht benemen. 267. 2.
lijden (niet) = niet kunnen verdragen = vreezen. 244. 2.
lijk = gelijk. 190. 2.
lijt, fout voor slijt = verslijt. 344. 1.
likkebroêr = broeder van de natte gemeente = borreltjesdrinker = ...... 144. 2.
likken = weinig te gelijk eten. 379. 2.
lin = lijn, verkleinings-uitgang. 206. 1.
lingen = lengen. 150. 2.
liselijc = lijzelijk = zachtjes. 320. 2.
lites = twisten = geschillen. 349. 1.
locht = lucht. 334. 2.
lochthuis = tuinhuis. 340. 1.
lochting = tuin of hof. 340. 1.
lochtingen = hovenieren = in den tuin arbeiden. 340. 1.
lochting-man = hovenier. 340. 1.
loes = loos. 238. 1.
logeeren = hoffelijk handelen of hoven. 225. 2.
logen = leugen. 279. 1.
lok = logh of loch = gat of hol. 184. 2.
lok = luk = geluk. 399. 1.
loken = luiken = sluiten. 151. 2.
looft = gelooft. 371. 1.
looren = verloren. 176. 1.
lost = lust. 266. 1 - 413. 1.
losterren = losbarsten. 386. 2.
losterren = losternen = lostarnen. 386. 2.
losterrig = de eigenschap hebben, om los te maken of los te worden. 386. 2.
loy = lui. 103. 2.
löyen = luien. 255. 2.
luck = geluk. 133. 2 - 398. 2.
luden = luiden = lieden. 257. 1.
lueghen = loegen = leugen. 116. 2.
luî = lieden. 256. 2.
luid = luiden = lieden. 256. 2.
luk = geluk. 190. 2 - 311. 1.
lul = zang. 365. 2.
lullepijp = doedelzak. 365. 2.
lutje = klein. 412. 1.
lutsen = leuteren = loteren = loslaten = wankelen of waggelen. 390. 2.
luusteren = luisteren. 386. 1.
lyders, fout voor lijders. 283. 1.

M.

m, als aansluiting voor twee lettergrepen gebruikt. 375. 1.
m, voor n gebruikt. 98. 1.
maag = bloedverwant. 161. 1.
maagd = meisje. 161. 1.
maagden = zwangere vrouwen, die voor 't eerst zwaar zijn of ongehuwde zwangere meisjes. 286. 1.
maal = vlek. 148. 2.
maar = tijding. 345. 1.
maarschalk = paardenknecht of stalknecht. 328. 2.
maarschalk = stalmeester. 328. 2.
maarschalk = veldmaarschalk = opperste legervoogd = veldheer. 328. 2.
maarte = dienst- of huismeid. 161. 1.
maaw = maauw. 180. 1.
mach = kan. 349. 2.
mach hem misgaan (hy en) = hij kan zich misgaan. 387. 2.
maechen = magen = maagden = dienstmaagden. 161. 1.
maecht = maeckt. 199. 2.
maet, fout voor mact = maakt. 306. 1.
maeuw = maauw. 180. 1.
mag = kan. 387. 2.
mag ik niet (dat) = daar houd ik niet van = dat lust ik niet. 366. 2.
magt = maakt. 306. 1.
mag zijn ('t) = 't kan zijn. 239. 2.
maken = geboren worden. 356. 2.
maket = maakt het. 200. 1.
malc = elk. 362. 1.
malen = rechtspreken. 384. 1 - 420. 1.
malen = tot meel maken. 384. 1 - 420. 2.
Maleyeren = malloot = mal vrouwspersoon. 144. 1.
malk = melkte. 262. 1.
malkander = elkander. 362. 1.
malle lieden op te slaan (met) = (zich) druk met malle lieden af te geven. 280. 2.
mallic = malc = elk. 362. 1.
man, fout voor men. 347. 1 - 404. 2 - 410. 2.

[pagina 433]
[p. 433]

man = iemand. 404. 2 - 410. 2.
man sal niet = geen man zal = niemand zal. 347. 1.
Manu bellatoria = met eene krijgshand, dat is: krijgshaftige hand. 267. 2.
mare = merrie of paard. 328. 2.
masschap = maatschap = compagnon. 156. 1.
mauw = maauw. 180. 1.
medecijn = medicijnmeester. 166. 2.
medecijne = medicament. 166. 2.
medicijn = geneesmiddel. 166. 2.
medicijn = medicijnmeester. 166. 2.
medicijnen = medicijnmeesters. 104. 2.
medicijns = medicijnmeesters. 164. 2.
meeps = onpasselijk = kwalijk. 127. 2.
meer = anders. 375. 2.
meir = meer. 348. 2.
menegerande = menigerhande. 413. 2.
meneghe = menige = menigte. 345. 2 - 371. 1.
meneghe = menige = veel. 345. 2.
menig = menigeen = menigte. 371. 2.
menighe = menigte. 370. 2.
men is niet wijs = niemand is wijs. 361. 2.
mens = men des. 376. 1.
mer = maar. 133. 2.
mesbieden = misbieden = kwalijk bejegenen of onbehoorlijk behandelen. 370. 2.
messie = mesthoop. 152. 1.
messing = geel koper = rood koper met half zooveel zink. 204. 1.
messynck = mesthoop. 401. 1.
mesthof = mesthoop. 152. 1.
mesthoop, voor hond gebruikt. 152. 1.
mesting = mesthoop. 396. 1.
mesvallen = misvallen (met den klemtoon op mis) = tegenloopen. 370. 2.
met kinde gaan = zwanger zijn. 120. 2.
met moete = bij stille gelegenheid, waarin men bedaard nadenkt. 372. 2.
met stade = op zijn gemak = langzaam aan = van pas = te gelegener tijd = te rechter stond. 148. 1 - 154. 2 - 372. 2.
met staten = met stade. 148. 1.
metten = met den. 372. 1.
metten zynen = met het zijne. 372. 1.
meugt = moogt. 377. 1.
meunick = monnik. 245. 2.
meyerling = iemand uit Mei of iemand, die in Mei geboren is. 249. 2.
meynen = meenen. 312. 2.
miaauw = maauw. 180. 1.
miau = maauw. 180. 1.
middele = middelste = middelstand = burgerstand. 110. 1 - 125. 2.
midden (in het) = in het midden van het jaar = zes maanden of een half jaar. 237. 2.
midel = bedeesd. 125. 2.
mik = treffing. 387. 2.
Mindebroeders, fout voor Minne-, Minre- of Minder-broeders. 297. 1.
Minder-broeders = Franciscanen. 296. 2.
mink = gebrek. 185. 1.
Minne-broeders = Franciscanen. 296. 2.
minnen (van) = van de min. 110. 2.
Minre-broeders = Franciscanen. 296. 2.
mislick = misselijk = dat missen kan. 192. 2.
mislijk = wat licht missen kan = wat onzeker of wisselvallig is. 212. 1.
misput = mesthoop. 152. 1.
missaken = verzaken. 347. 1.
misselijk = wat licht missen kan = wisselvallig = hachelijk = onzeker = mogelijk = misschien. 251. 2 - 271. 1 - 286. 1.
missingh = mesthoop. 152. 1.
misstiet, font voor misteet. 276. 2.
misteet = missteet = misstaat = staat leelijk = past niet. 276. 1.
misten = mesten. 245. 1.
mit = met. 128. 1 - 320. 1.
mit dien = daarmeê of daarop. 357. 2.
mit dien = mitsdien. 357. 2.
mit dien = na dit of dat gedroomd te hebben. 357. 2.
mitter langer roeden = met de de lange roede. 324. 2.
mm, verzachting van mp. 244. 1.
moecht = moogt. 113. 2.
moede = moe. 314. 2.
moeden doen = moed doen = moed krijgen. 240. 2.
moeds, tweede naamvals-vorm. 201. 1.
moeghen = mogen = lusten. 366. 2.
moei = moe. 314. 2.
moeien = bemoeien. 372. 1.
moete = gelegenheid = geschikte tijd. 372. 2.
moeten hebben (gij) = gij moet hebben. 358. 1.
moety = moet gij. 380. 2.
moezel = doedelzak. 365. 1.
mogen = kunnen. 200. 2 - 202. 2 - 239. 2 - 290. 1 - 379. 2 - 393. 1.
mogen zijn = kunnen zijn. 337. 1.
moisz = muss (spreek uit: moes) = moet. 340. 2.
molk = melkte. 262. 1.
mond, voor bek gebruikt. 123. 2.
mondstuk = bit. 123. 2.
monic = monnik. 297. 1.
mönick = monnik. 245. 2.
monik = monnik. 245. 2.
moninck = monnik. 245. 2.
monseigneur = monsieur = mijnheer. 132. 1.
mortier = vijzel. 284. 1.
moyde = moeide = bemoeide. 372. 1.
mucht = mocht. 203. 2.
muddetje = mudsje. 230. 2.
mueken = muddeke = mudje. 365. 1.

[pagina 434]
[p. 434]

muelenen = moelenen = molens. 113. 1.
muet = moet. 121. 2.
mui = moei = tante. 277. 2 - 354. 2.
muil = moel. 354. 2.
muite = vogelkooi = volière. 264. 2.
muizenis = gepeins = mijmering. 231. 2.
muizennesten, fout voor muizenessen of muizenissen. 231. 2.
munnick = monnik. 245. 2 - 297. 1.
musen = muizen. 248. 1.
muul = muil. 104. 1.
muyl = muildier. 300. 1.
muyl = muilezel. 300. 1.
muyr = muir = muur. 134. 1.
mz = met. 163. 2 - 202. 2.

N.

n, verbuigingsletter. 298. 1.
n, weggelaten. 297. 1.
na, beteekenis in nateyt. 248. 1.
naaier = kleêrmaker. 168. 2.
naarren = naderen. 361. 1.
naarst = naar. 361. 1.
naârst = naderst. 361. 1.
naast = naauwst. 374. 2.
naauw (niet te) = niet te naauwkeurig. 123. 2.
naerder (vergrootende trap van naar) = nader. 356. 2.
naring = neering. 302. 2.
nateyt (?) 248. 1.
natuer nateyt = natuur trekt na = de natuur vertoont zich = de natuur komt uit. 248. 2.
natureel = natuurlijk. 303. 1.
natuurlijk gewest (zijn) = de luchtstreek, waar (de vogel zich) ophoudt. 303. 1.
nau = naauw = klein. 122. 1.
nauwe list = fijne list. 283. 2.
ne, ontkennings-versterking. 107. 1.
neder (duik) = duik onder. 379. 1.
neer = neering. 302. 1.
neffens = nevens. 390. 1.
neg-heen, fout voor ne-gheen. 107. 1.
ne-gheen = niet geen. 107. 1.
neiringe = neering. 302. 1.
nemen = ontnemen. 176. 2.
nemen uit = maken uitzondering. 101. 1.
netten = natmaken = wasschen. 347. 1 - 389. 2.
neulen = brommen of pruttelen. 410. 1.
nicht = niet. 399. 2.
nie = nooit. 343. 2.
niemand en = iemand niet. 371. 1.
niet, foutief bijgebracht. 244. 2.
niet, fout voor met. 148. 1.
niet, fout voor net. 245. 1.
niet en, dubbele ontkennings-vorm. 193. 2.
nieumaar = niemaar = nieuwstijding. 345. 1.
niewers = niewaarts = nergens. 223. 1.
nighen = neigen. 113. 1.
nighen = nijgen = buigen. 113. 1.
nijen = nieuwen. 356. 1.
nijpen = klemmen. 151. 2.
nist = nest. 303. 2.
nit = niet. 362. 2 - 405. 2.
noch = nog. 301. 2.
noede = noode = ongaarne. 377. 1.
noegen = genoegen = vergenoegen. 323. 1.
noest = knoest = kwast. 123. 1.
noiest = noi = noode = noô = ongaarne. 368. 2.
nommeeren = nommer = noemen. 375. 1.
noô = noode = ongaarne. 377. 1.
nooddruft = nooddurft = wat de nood behoeft of eischt. 327. 1 - 388. 2.
nooddurft = nooddruft = wat men voor den nood behoeft. 117. 1.
noode = ongaarne = des noods = uit nood. 369. 1 - 385. 2.
nood hebben = van noode hebben of noodig hebben. 237. 1.
noodigen = dwingen of opdringen. 203. 1.
nooi = noode = ongaarne. 377. 1.
nopen = aanmoedigen = aanzetten = aanporren. 204. 2.
noper = dichter = opeengedrongen. 204. 2.
noper = meer aanzetting hebbend = grooter overhelling bezittend. 204. 2.
notelaar = notenboom. 139. 1.
noy = noô = noode = ongaarne. 369. 1 - 377. 1.
noyde = noode = ongaarne. 369. 1.
nu, versterkings-woord. 328. 2.
nummer = nimmer. 188. 1 - 377. 1.
nutten = nuttigen = spijs gebruiken. 369. 2.
nutten = pikken. 369. 2.
nv = nu = nie = nóoit. 343. 2.
nye = nie = nooit. 113. 1 - 389. 1.
nye - nieuwe. 113. 2.
nye (noch) = nog niet = nog nooit. 367. 2.
nz = niet. 101. 2 - 118. 2 - 123. 2 - 147. 1 - 193. 1 - 236. 1 - 371. 2.
nz en = niet en = niet. 98. 2.

O.

o, verwisseld met eu. 353. 1.
occasie = gelegenheid. 159. 1.
ode = lierzang. 310. 2.
oden, fout voor oorden. 310. 2.
oden = oorden. 310. 2.
oder = of. 405. 2.
oe = eu. 268. 2.
oerlof = oorlof = verlof = vrijheid. 310. 2.
oesten = oogsten. 266. 1.

[pagina 435]
[p. 435]

oeuel = euvel = kwaad of ramp. 306. 2.
of, als noch gebruikt. 265. 2.
oirten = orten = het op-zij-schuiven of verwerpen van het voêr. 111. 2.
olde = oude. 115. 2.
older = ouder = ouderdom. 126. 2.
olders = ouders. 126. 2.
olyen = oliën = met olie bestrijken of zalven. 133. 2.
om, fout voor de of die. 184. 1.
om = um = hum = hem. 183. 2.
om = voor. 108. 2 - 294. 2.
om, voor eene gelijkwaardigheid. 161. 1.
om, voor in gelijke mate tot eene zelfde zaak behooren. 171. 1.
om = voor, over of wegens. 183. 2.
om heer = om her = om heen. 144. 2.
omme = voor. 108. 2.
om oud ijzer (Het is lood) = het eene is in waarde gelijk aan het andere. 161. 1.
om sonst = om zonst = te vergeefs. 186. 1.
om sunst = om zonst = te vergeefs. 271. 1.
omtwe = ontwee = aan twee = aan stukken. 120. 1.
onbekende = onerkentelijke = ondankbare. 305. 2.
onbekentlichen = onbekende. 305. 2.
onbewandert = onbereisd = onervaren = van geene ondervinding. 289. 2.
onconde = onkunde. 306. 1.
ondergaan (aan iemand den weg) = men ging een korteren weg. 354. 1.
onderhouwen = onderhouden = te eten geven. 250. 2.
onderwinst = onderwints. 306. 1.
ongebeden = ongenoodigd. 158. 2.
ongebeden = ongevergd of ongevraagd. 161. 1.
ongel = gesmolten vet van slachtbeesten. 242. 1.
ongel-kaarsen = vetkaarsen. 242. 1.
ongeropt = ongerept = ongedeerd = onbesproken. 119. 1.
ongetelde, fout voor getelde. 326. 2.
ongeval = ongeluk. 133. 1.
ongevallige = ongelukkige. 133. 1.
ongheuich, fout voor ongheloeuich = ongeloovig. 380. 2.
onlinx = on-lang = niet lang. 356. 1.
onnoozel = oprecht. 375. 1.
onnoozel dier = liefje. 255. 1.
onschamel = niet schamele = niet arme = rijke. 155. 1.
onschamel = onbeschaamd. 155. 1.
onspuedt = onspoed. 110. 1.
onthand = beroofd = niet voorzien. 186. 1.
ontholden = onthouden = uithouden of vasthouden. 346. 2.
onthouden (vast) = naauwkeurig onthouden = vasthouden. 366. 2.
ontijdt (t') = ontijdig. 307. 1.
ontsiet = vreest. 358. 1.
ontwee = aan twee of in tweeën. 222. 2.
onty (t') = ontijdig. 307. 1.
ontzetten = verwrikken. 259. 1.
ontzien (heet water) = heet water vreezen = vrees voor heet water hebben. 358. 1.
onvals, fout voor ontvals. 382. 2.
onvals = onbevalligs = wat niet goed valt of bevalt. 382. 2.
onverre = niet verre. 378. 1.
onverstandel = onverstandig. 288. 2.
onvrunschaff = onvriendschap. 306. 1.
onwaard = geminacht. 275. 1 - 307. 1.
onwaard = zonder waarde. 402. 2.
onwaarden, een van onwaard gevormd werkwoord. 307. 1.
onwaart (zaan) = spoedig in minachting. 275. 1.
onweerden = veracht worden mishagen. 392. 2.
onweeren = ontwarren(?) 385. 1.
onweeren = onweêr geven. 385. 1.
onweert = onwaard = onwaardig = zonder waarde. 160. 2.
onweird = onwaard = veracht. 203. 1.
oord = oordje = kwart. 310. 2.
oord = plaats of streek. 310. 2.
ooren = hooren. 215. 1.
ooren en oogen laten gaan (voor) = voorbij laten gaan, zonder dat men het wil hooren of zien. 254. 1.
oorlof = vrijheid. 201. 1.
oost = oest = oogst. 266. 1.
Oosterling = iemand uit het Oosten. 249. 2.
op = bij. 182. 2.
opbrengen = teweegbrengen of voortbrengen, of blootelijk doen. 294. 2.
op den nacht = gedurende den nacht = in den nacht. 204. 1.
op den put = bij den put. 182. 2.
openbar, fout voor openbaar. 383. 1.
opevoet = opgevoed. 254. 2.
opgetoegen = opgetogen = opgevoed. 257. 1.
opgewoet, fout voor opgevoet. 255. 1.
opholden = ophouden. 113. 2.
opluiken = ontluiken = openen. 184. 2.
opnestelen = opveteren = opbinden = ophalen. 104. 1.
opsteken, voor een vat wijn gebruikelijk. 251. 2.
opsten = opstaan. 389. 1.
opsuypen = opdrinken. 366. 2.
optiegen = opvoeden. 257. 1.
optijgen = opvoeden. 257. 1.
ordel = oordeel. 310. 2.
orlof = oorlof = afscheid. 127. 2.
orse = paard. 181. 2.
ort = overblijfsel. 396. 2.
orte = blijfsel = overblijfsel. 338. 2.

[pagina 436]
[p. 436]

orte = voeder, dat het vee op zij schuift of verwerpt. 338. 2.
orten = blijven. 338. 2.
orten = het op-zij-schuiven of verwerpen van het voeder door het vee of door kinderen. 338. 2 - 396. 2.
orten = overblijfsels. 396. 2.
ou = oe. 203. 2.
oud = laat. 324. 1.
ouddé, fout voor oudde of oude = oudte = ouderdom. 238. 2.
oude = oudte. 370. 2.
oude lieden = ouders. 253. 2.
oudeluî = oude lieden. 256. 2.
ouden = oud worden. 287. 2.
oude palen = grenspalen. 139. 2.
oudere (zijne) = iemand, die ouder is dan hij. 116. 1.
ouders = ouden. 239. 2.
ouders (der) = der ouderen of ouden. 149. 2.
oudet (zoo hij) = zoo hij oud worde. 287. 2.
oud man (een) = vader. 253. 2.
oudt (hij) = hij wordt oud. 287. 2.
ouel = evel = euvel. 180. 1.
over = voor = eerste = voorste = voornaamste. 274. 2.
overgewonnen, van kinderen gezegd. 254. 1.
overlangen = overreiken = (aan een ander) overhandigen. 269. 1.
overleven = leven na het (gewone) leven. 386. 1.
Over tot Over (van) = van ouder tot ouder. 311. 2.
overwil = den wil bij uitnemendheid = de volstrekte begeerte ten hoogsten top gevoerd = willekeur = dwingelandij. 275. 1.
overwil, fout voor uverwil. 274. 2.
overwil = uiterste wilshandeling = overmoed = overdreven moed = roekelooze moed. 275. 1.
ozen = hozen. 251. 2.

P.

paap = papa = paus. 315. 1.
paauwen = maauwen. 179. 2.
pace = met verlof! 251. 2.
paeuw = maauw. 180. 1.
paeuwes = paus. 315. 1.
paling, fout voor taling. 175. 1.
parochie = kerspel of kerkelijke afdeeling. 168. 2.
pars = pers. 316. 1.
patiënten = dieven. 182. 2.
pawes = paus. 315. 1.
peinzen = denken. 185. 2.
peisen = peinzen. 376. 1.
pékens = peerkens. 141. 1 - 177. 2.
pelier = pelletier = bontwerker. 261. 1.
pelser = pelsdrager = grijsaard. 261. 1.
pelser = pelswerker of bontwerker. 261. 1.
penning-waard = zooveel als een penning waard is of waarde heeft = zooveel waarde, als een penning doet. 268. 1.
pensaard (een) = iemand, die eene groote pens heeft. 98. 2.
pens-zak (een) = iemand, die eene groote pens heeft. 98. 2.
pepel = kapel. 111. 1.
petreeren = impetreeren = zijn' wensch verkrijgen. 270. 2.
petreeren = petrificeeren = petrifier = versteenen. 270. 2.
petreeren = pittereeren = drinken. 270. 2.
peuw = maauw. 180. 1.
peuwen = peeuwen = paauwen = maauwen. 179. 2.
piereerzen = pieraarzen = eene draaiende beweging met het achterlijf maken. 146. 1.
pillen = pellen = den doopeling kleeden = kleeden voor den doop. 273. 2.
pillen = piler = den hals breken = stampen of kneuzen. 273. 2.
plaen = geheel = volkomen. 222. 2.
plakke (eene), eene kleine munt, zoo omtrent ter waarde van een duit. 219. 2.
pletten = plat doen worden. 347. 1.
pocherig = eene overgegevenheid tot pochen. 387. 1.
pol = poel. 253. 1 - 412. 1.
poot, fout voor doot. 311. 1.
pooren = aanzetten = aandrijven. 203. 1.
posteriora = achterste. 100. 1.
pratten = prutten = pruttelen. 180. 1.
prekel = prikkel. 318. 2.
prekelen = prikkelen. 318. 2.
pronken = oppronken. 361. 1.
puel = poel. 253. 1.
puit = kikvorsch. 253. 1.
pussemier = perssemier = perssemer = woekeraar. 286. 2.
putz = put. 319. 1.
puur = zuiver = klaar = louter. 204. 1.
puys = poes. 308. 2 - 317. 2.

Q.

quader, fout voor ware. 338. 2.
quael = last, moeilijkheid of kwelling. 108. 1.
quaern = handmolen. 228. 2.
quat = kwaad. 403. 2 - 407. 2.
queen = konings-vrouw = koningin. 116. 1.
queern = handmolen. 228. 2.
quekelhoot = quekenoot = vee. 165. 1.
quene = vrouw. 116. 1.
quern = handmolen. 228. 2.
quite = quyte = quijt. 332. 1.
quitte = vrij = onbelast = vereffend. 332. 1.

[pagina 437]
[p. 437]

R.

r, niet verdubbeld. 204. 2.
r, verplaatst. 142. 1.
r, weggelaten. 141. 1 - 142. 2 - 177. 2 - 310. 2.
raden = te rade gaen. 320. 1.
raes = dolheid = razernij. 212. 1.
raken = geraken. 141. 2.
ramp-zalig = rijk in rampen. 198. 1.
rauwen = rouwen. 398. 1.
rawen = rauwen = rouwen. 125. 1.
red = reed. 313. 1.
rede = gereed. 347. 2.
reed = gereed. 188. 2.
reegt, fout voor regt. 415. 1.
reep = riem. 322. 1.
reepen snijden (in) = in riemen snijden. 322. 1.
reet = gereet of gereed. 188. 2 - 278. 2 - 347. 2.
reghenet = regent het. 197. 2.
regieren = regeeren. 254. 1.
rei = dans- of zangrei. 322. 1.
rek = rak = machiene, waarop men goed te drogen hangt. 323. 2.
rekken = reiken. 374. 1.
reyser = reiziger te paard. 129. 1.
ribaud = rabauw of rabaut = boef of gaauwdief. 133. 2.
richen = reichen = rijken = rijk worden. 287. 2.
richt = rijkt = wordt rijk. 287. 2.
ride = ryde = koorts. 354. 1.
riden = rijden. 354. 1.
riden = rijen of reeksen. 354. 1.
riem (?) 322. 1.
riem = geldriem. 127. 1.
rij = reeks. 322. 1.
rijf = hark of dergelijk werktuig. 322. 1.
rijken = rieken. 284. 1.
rijken = rijke menschen. 322. 1.
rijken = rijk worden. 287. 2.
rijkt (hij) = hij wordt rijk. 287. 2.
rijselen = rijstelen = risselen of ritselen = rammelen. 171. 1.
rocht = raakte. 318. 1.
rockje = rocht je = raak je. 318. 1.
roe = roo = rood. 143. 1.
roe = roo = room. 143. 1.
roei = roede. 103. 2.
roem = Rome. 315. 1 - 315. 2.
roemers = drinkglazen. 245. 2.
roemers = pochers. 245. 2.
roemsch = roomsch = met Rome. 168. 1.
rome = melk. 262. 1.
romen = room = het vette gedeelte der melk, of wel de vette melk zelve. 262. 1.
rompelen = rumpelen = rimpelen. 349. 2.
roodblaar, verklaard. 129. 2.
root = roet. 324. 2.
ropen = roepen. 218. 1.
royers = roeders = roeiriemen. 141. 2.
royers = roeiers. 141. 1.
ruchchensterten = rugge- of roggestaarten. 325. 1.
ruet = roet. 324. 2.
ruien = reien. 322. 1.
ruiken, fout voor rieken. 300. 2.
ruinen = raunen = fluisteren = in het oor blazen. 386. 1.
ruispijp = doedelzak. 365. 1.
ruit = schurft. 332. 2.
rust = doet rusten = berusten = gerust zijn. 306. 2.
ruychene = ruigene = ruig. 171. 1.
ruyd = schurft. 332. 2.
ruyen = roeien. 365. 2.
rylt, fout voor reilt. 346. 2.

S.

sacht = zegt. 171. 1.
sachtiens = sachtjens. 320. 2.
saecht = zacht. 308. 1.
saen = spoedig. 233. 2.
saetestu = du saetest = gij zaat. 196. 1.
Saturnalia = December-feesten, ter eere van Saturnus. 246. 2.
saw = zeug. 106. 2.
scabbe = schabbe = mantel. 297. 2.
scabbe = schabbe = wambuis. 297. 2.
schaam = schaamte. 326. 1.
schabbe, gebruikt voor verschillende opperkleederen in 't algemeen, en voor lakkei-mantel en regenmantel in 't bijzonder. 314. 2.
schabbe = mantel. 314. 2.
schabbe = slecht manteltje. 314. 2.
schabbeke = manteltje. 314. 2.
schalk = bedrieger = schelm. 328. 2.
schalk = dienaar = knecht. 328. 2.
schalkje (aardig) = schrander kind. 328. 2.
schamele = arme. 110. 1.
scharren = schrafelen of krabbelen, zooals de hoenders doen met de pooten in 't zand. 354. 2.
sche, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2.
scheel = deksel. 156. 2.
scheel = verschil of onderscheid. 237. 1.
scheelen = verschillen. 237. 1.
scheen = scheden = scheiden. 336. 2.
scheenen, fout voor scheeden. 298. 1.
scheeren = heengaan. 316. 2.
scheeren (den raad) = den raad spannen = raadsvergadering houden. 319. 2.
scheltje = scheeltje. 156. 2.

[pagina 438]
[p. 438]

schen, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2.
schepen, toegepast op vasthoudende vrijsters. 274. 1.
scheppers = aardwerkers = die in de aarde scheppen, dat is: steken, met schop of spade. 331. 2.
scheyde = scheede. 294. 2 - 298. 1.
scheye = scheede. 294. 2.
scheyren = scheeren. 210. 1.
schien = geschieden = gebeuren = te beurt vallen = ten deel vallen. 112. 2.
schijf = platrond bord. 156. 2.
schijf = potdeksel. 156. 2 - 224. 1.
schijf = pottenbakkersschijf = schijf, waardoor de pot gevormd wordt. 223. 2.
schijten draeghen = dragen, ten einde of om te schijten. 103. 2.
schijve = geld. 318. 2.
schijve = platrond bord. 318. 2.
schijve = potdeksel. 318. 2.
schik = beschikking. 387. 2.
schil = schel. 336. 2.
schippers, toegepast op vasthoudende vrijsters. 274. 1.
schoe = schoen. 153. 1 - 218. 2 - 278. 1 - 292. 2 - 330. 2 - 331. 1.
schoeien = schoenen. 218. 2.
schoeien = schoenen aantrekken. 277. 2.
schoeien = schoenen maken. 277. 2.
schoeier = schoenmaker. 277. 2.
schoemaker = schoenmaker. 278. 1.
schoen, meervoud van schoe. 153. 1 - 228. 1 - 278. 1 - 292. 2 - 330. 2.
schoen (een paar) = een paar schoenen. 278. 1.
schoenen = schoeien. 277. 2.
schoer = scheur = schouder. 326. 2.
schoer = scheur = vlaag, hetzij donder- of regenvlaag. 326. 2.
schoer = schoor = schaar. 326. 2.
schoeren = scheuren. 298. 2.
schoon praten - vrij praten. 159. 1.
schoon stelen = vrij stelen. 159. 1.
schors = boomschil. 195. 1.
schört = scheurt. 222. 2.
schossen = brassen. 120. 2.
schot = varkens- of schapenhok = eene door een beschot afgeperkte plaats. 266. 2 - 413. 1.
schouwen = schatten = achten. 203. 1.
schouwen = schuwen. 321. 1 - 385. 1.
schreeuwen = schreien. 365. 1.
schreien = schreeuwen. 365. 1.
schrift = schrijft. 285. 2.
schrobben = kraauwen. 332. 2.
schrossen = brassen. 120. 2.
schuitgin = schuitgen = schuitje. 331. 2.
schuyen = schoeien. 277. 2.
schuyren = scheuren. 298. 2.
schyten dragen = beschijten. 288. 1.
schyten dragen = heendragen om te schijten. 288. 1.
schyve = potdeksel. 318. 2.
se, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2.
seeyt = zaait. 103. 2.
seffens = teffens = tevens = te gelijker tijd. 211. 1 - 263. 1 - 313. 2.
self-ander = met zijn tweeën. 340. 1.
selfs lant = vaderland. 319. 1.
sen, achter vrouwelijke woorden geplaatst. 225. 2.
sépulture = begrafenis of graf. 283. 2.
seyl = touw. 320. 2.
seynden = zenden. 132. 2.
's jaars = per jaar. 162. 2.
sier = sie'r = zie er. 184. 2.
sier maken (goede) = goed onthalen of vroolijk zijn. 183. 2.
siet = zie het. 368. 2.
sijnre = zijner = om hem. 364. 1.
sijn selfs cuyle = kuil, dien hij zelf gegraven had. 270. 1.
sijn selfs graven = graven, dien hij zelf gemaakt had. 270. 1.
sijt = sij't = zij het. 261. 2.
sim = simia = aap. 99. 2.
sinnen = zijnen = zijn. 235. 2 - 298. 2 - 335. 1.
sint = zijn. 140. 1.
slaan (in stade) = ten goede komen. 328. 1.
slaen, fout voor staan. 328. 1.
slage = slacht. 266. 2.
slagen = slaan. 266. 1.
slecht = eenvoudig. 173. 2 - 260. 1.
slecht = gering. 168. 1.
slecht = slacht. 204. 2.
slechte = arme. 226. 1.
slet = onreine vrouw. 354. 1.
slet = oude of vuile lap. 354. 1.
slets = slof. 330. 2.
sletten = vodden = verflenste, versleten of vuile dingen. 330. 2.
slikken = met de tong aflekken. 419. 2.
slim = krom = verdraaid = scheef. 156. 2 - 318. 2.
slok = doorbrenger. 398. 2.
slok = keel. 184. 2.
slok = schluck = tafelschuimer. 399. 1.
slok = slokdarm. 184. 2.
slok = slokop. 398. 2.
slom = krom = verdraaid = scheef. 318. 2.
sluck = slok = tafelschuimer. 133. 1.
sluech = sloeg. 118. 1.
slum = krom = verdraaid = scheef. 156. 2.
slump = toevallig. 309. 2.

[pagina 439]
[p. 439]

sluyten, fout voor fluiten. 134. 2.
's maals = per maal = in één maal = in eens. 162. 2.
smakken = vechten of smijten. 383. 2.
smeetiens = smeetjens. 334. 1.
snee = sneeuw. 334. 1.
sneêg = snedig = schrander. 260. 1.
snuven = snuiven. 389. 2.
sochte = sacht. 383. 2.
soe = zoo. 119. 1 - 255. 1.
soenij = zeunij = zeunie = varkenstrog. 346. 2.
soeren = zuren. 393. 2.
soetelic = zoetelijk = op zachte wijze. 378. 2.
sol = solle = bal. 299. 2.
sol = zal. 144. 1.
sol = zou = moet. 364. 1.
solde = zoude. 322. 2.
soldt = zoudt. 255. 1.
sollen, beweging, die men met den bal maakt. 299. 2.
solt = sout = zoudt. 109. 2.
soop = sop. 335. 1.
sop = vleeschnat. 265. 1.
spade = laat. 260. 1.
spaenderēn, fout voor spaenderen. 335. 1.
span = spon. 105. 2.
spazieren = spanceeren = wandelen. 234. 1.
speech = spoog. 113. 2.
speel = spel. 337. 1.
speen = spane = spaan = span (meervoud späne, als speene uitgesproken). 335. 2.
spelevaren = gaan spelen. 107. 2.
spelletje = speldetje = speldje. 337. 2.
speten = aan het spit steken. 337. 2.
speten = steken. 337. 2.
spil = spel. 336. 2.
spin, fout voor spil. 338. 1.
spin = spil. 338. 1.
spinaal = schoenmakersgaren = pekdraad. 278. 1.
spinde = room-, boter- of kaaskamer. 143. 2.
spinde = spijs-, brood-, voorraad- of etens-kast. 143. 2 - 157. 1.
spinnevoeten = spartelen(?) 390. 1.
spit, fout voor spitt'. 105. 2.
spitten = speten = steken. 337. 2.
spoel = speul = spel. 337. 2.
spoeren = speuren. 390. 1.
sponde = spinde = spijs- of broodkast. 143. 2.
spoyen = spoeien. 389. 2.
Spreckwoorden = Spreekwoorden. 268. 2.
sprekken = spreken. 198. 2.
spul = spel. 336. 2.
spyls = speels = spiel = spel. 337. 1.
staan (in stade) = helpen = te stade komen. 328. 1.
staat = gesteldheid eener zaak. 380. 1.
stade doen = nuttig of voordeelig zijn. 305. 1.
staemerboldt = stamerbout = stamelaar. 339. 2.
stallen = uitstallen = te koop stellen. 199. 1.
steckel = stok of staf. 238. 1.
stede = plaats. 160. 1.
stedehouder = plaatsbekleeder. 160. 1.
steed (in) = in stede = in plaats. 379. 2.
steen = dobbelsteen. 142. 1.
steirt = staart. 118. 1.
stek = takje, als aflegger eener plant. 282. 2.
steks = steek. 282. 2.
steks = stikk = stip of punt. 282. 2.
stende, fout voor stede = plaats. 402. 1.
sterken = versterken. 218. 1.
stert = staart. 118. 2.
sterven voor een jaar = verre af sterven. 167. 1.
stijsel = stijfsel. 265. 2.
stik = stuk. 418. 2.
stil en dierbaar = ingetogen en lief. 296. 2.
stoet = stoot. 278. 2.
stol = stoel. 253. 1 - 412. 1.
stolt = stout. 102. 1.
stond = oogenblik = eene wijle tijds. 160. 1 - 237. 2 - 402. 1.
stond = uur. 237. 2.
stonden = maandstonden. 283. 2.
stonden (te veel) = op menigen stond = dikwerf. 283. 2.
stoo, fout voor stoot. 412. 2.
stoof = badstoof = taverne. 142. 2.
stooten = korte of scherpe toonen voortbrengen = slaan. 278. 2.
stoutaard = stouterd = stoutmoedige. 155. 1.
stoven = badkamers. 113. 1.
stroe = stroo. 112. 1.
stroowisch, teeken van den verkoop. 268. 1.
stuel = stoel. 253. 1.
stupen = stuipen = buigen. 325. 1.
stupen = stuipen = geeselen = slaan. 325. 1.
stuypen = buigen. 375. 2.
subijtelick = subiet = plotseling = gezwind. 137. 1.
subtijl = subtiel = listig of slim. 135. 2.
suect = soect. 191. 1.
sueren = zuren. 393. 2.
suet, fout voor suer = zuur. 321. 2.
suet = zoet. 143. 1 - 321. 2.
suet ende suyr = zoet en zuur. 366. 2.
suipe = drinken = soep = sop. 128. 1.
suipe = eene soort van kandeel. 128. 1.
suldy = sulty = zult gij. 371. 2.
surt = zuurt. 393. 2.
suypen = zuigen. 379. 2.
suyr-mondt = zuurmond. 298. 2.
suyuerlick = net = sierlijk. 361. 1.
suyuerlick = zuiverlijk = zuiver = rein = schoon. 118. 1 - 127. 2.

[pagina 440]
[p. 440]

's weeks = per week. 162. 2.
sweir = zweer = etterende verhevenheid der huid. 175. 2.
sweir = zweer = pijn. 175. 2.
swert = zwart. 227. 2 - 352. 1.
sye = zye = zeef. 293. 1.
syn, fout voor sijn. 276. 1.

T.

t, aangehecht, beteekent te, ten of tot. 103. 1.
tagen = taken = nemen = vangen. 212. 1.
taghen, fout voor iaghen = jagen. 130. 2.
taken = tikken. 332. 2.
t'allen spelen = bij elk spel. 320. 1.
tamboer = trommel. 211. 2 - 407. 2.
tanden, fout voor manden. 217. 1.
tandzweer = tandpijn. 175. 2.
tap = stop = deuvik = kraan. 310. 1.
taueernen = herbergen. 113. 2.
taverne = taberne = herberg. 142. 2.
te = tot. 366. 1.
te = tot of naar het. 200. 2 - 406. 1.
te bet = te baat = eenig voordeel. 113. 1.
te degen = terdegen = degelijk. 371. 2.
te doen hebben = van doen hebben. 237. 1.
teeling = taling. 175. 1.
teer = teering. 302. 1.
teerling = dobbelsteen. 163. 1.
teerrer, fout voor verterer = verteerder. 335. 2.
teezen = plukken. 360. 1.
teffens = tevens. 390. 1.
tegenvechten = zich verzetten. 387. 2.
te goed = neiging tot of naar het goed. 406. 1.
te hake = tot haak. 208. 2.
teiringe = teering. 302. 1.
teisteren = herhaaldelijk plukken of kwellen. 360. 1.
telden = gaan, zooals een telpaard = telganger doet. 378. 2.
telden = stappen, op het gaan van menschen overgebracht. 378. 2.
telgeren = telgen = takken. 107. 2.
tellen = vertellen. 391. 2.
telpaard = telde = tel = telle = telganger. 378. 2.
ten = 't en = niet. 297. 1.
ter molene = op den molen. 297. 2.
te sinen segghene = tot zijn zeggen. 294. 2.
tessche = tasch = geldtasch. 127. 1.
tetene = t'etene = te eten. 146. 2.
te tye = op zijn' tijd. 297. 2.
te weds = toe wedders = zuwider = tegen. 174. 2 - 353. 1.
te weds hebben = tegenhebben. 174. 2.
te weds (hem is) = hem staat het tegen. 353. 1.
te wensche = tot (zijnen) wensch. 294. 2.
'tgon = 'tgeen. 323. 1 - 348. 1.
tho = te. 269. 1.
thoorne = toren (hoogte). 134. 2.
tjaer = t'jaer = te jaar = over of voor een jaar. 167. 1.
Tie, fout voor Te. 406. 1.
tieren (zich) = zich gedragen. 184. 1.
tijden = tijen = tijgen = trekken. 248. 1.
tijds, tweede naamvals-vorm. 200. 2.
tijdt (te) = tijdig. 307. 1.
tijtjen = tijd. 142. 1.
tijtjen = tij = getij. 142. 1.
tilic = tij-e-lijk = tijdelijk = tijdig = vroegtijdig. 207. 2 - 232. 2.
tilick = tijdelijk = tijdig. 373. 1.
to, fout voor so. 387. 2.
to = te. 387. 2.
tocht = trekking. 360. 1.
toe = te. 204. 2.
toebereiden = gereedmaken = graven. 270. 1.
toebereiden = voorbereiden. 360. 2.
toeg = twijg = tak. 164. 2.
toereden = toereyden = toebereiden of gereedmaken. 360. 2.
toereeden = toereyden = toebereiden of gereedmaken. 360. 2.
toereyden = toebereiden of gereedmaken. 360. 2.
toestellen = klaarhouden of toezetten. 298. 1.
toe tijde = te tijde = bijtijds = vroeg. 369. 1.
toezien = zien. 375. 1.
toezien = zijn aangezicht toehouden of vertoonen. 375. 1.
togen = trekken. 360. 1.
tongreep = membraan, waarmede de tong onder in den mond bevestigd is. 322. 1.
tongriem = membraan, waarmede de tong onder in den mond bevestigd is. 322. 1.
toornbraden = uit toorn opgezette oogbraauwen. 300. 1.
toorn maken = vertoornen. 172. 1.
to ra gaen = te rade gaen. 320. 1.
torven = turven. 259. 2.
tot zijn zeggen hebben (de wereld) = over de wereld te zeggen hebben. 294. 2.
toutien = toutjen. 320. 2.
traut = trouwt. 153. 2.
trepelen = trippelen = dribbelen = ongedurig heen en weêr gaan. 231. 2.
troubel = troebel. 359. 1.
trouble = troebel. 359. 1.
trouwen aan iemand = iemand trouwen. 237. 1.
trueren = treuren. 312. 2.
truggelaar = troggelaar = bedelaar. 228. 1.
truren = treuren. 313. 1.
truyf = troef. 216. 1.
tsa, tusschenwerpsel tot aanmoediging. 233. 2.
tsinen = t'sinen = te sinen. 294. 2.

[pagina 441]
[p. 441]

tue = toe. 114. 2 - 265. 1.
tuin = heining of omheining. 323. 2.
tuk = trek. 131. 1.
tuyten = toeten. 375. 2.
tuytert = t'uytert = te Uitert = te Utrecht. 164. 2.
tydlijc = tilic = tijdig. 208. 2.
tydtlich = tijdelijk = tijdig = vroeg of bijtijds. 405. 1.
tyelic = tijdelijk = tijdig = vroeg of bijtijds. 186. 2.
tylick = tijdelijk. 323. 1.
tylick = vroegtijdig. 323. 1.
ty (te) = tijdig. 307. 1.
tzwa = twee. 166. 2.

U.

u, fout voor uet = uit(?) 385. 1.
u, fout voor up = op(?) 385. 1.
u = oe. 103. 1.
u, verdubbeld. 284. 2 - 301. 1.
ue = oe. 103. 1 - 107. 2 - 110. 1 - 114. 2 - 116. 2 - 118. 1 - 119. 1 - 120. 2 - 133. 1 - 134. 1 - 207. 2 - 374. 2.
ui = oe. 216. 1 - 308. 2 - 354. 2 - 365. 2.
uitgaan = sterven. 139. 2.
uitgeven = bezorgen = aanwenden = in andere handen brengen = uithuwen. 102. 2.
uitkorenen = uitkorrelen. 390. 1.
uitkornen = uitkorrelen. 390. 1.
uitmaken = opmaken = toebereiden of opzetten. 354. 2.
uitmaken = toemaken = toebereiden. 354. 2.
uitmuiten = uitmunten = uitsteken = uitblinken = voortreffelijker willen schijnen. 219. 1.
uitmuiten = uitmunten = uitsteken = uitblinken = voortreffelijker zijn. 219. 1.
uitnemen = uitzonderen. 101. 1.
uitventen = verkoopen. 290. 2.
uitvoeren = vervoeren = leiden of mennen. 350. 1.
up = op. 266. 1.
uy = oe. 134. 1 - 220. 1.
uythouwen = uithuwen = uithuwelijken. 257. 1.
uyt-meten = breed uitleggen of uitweiden. 377. 1.
uyt-meten = uit-verkoopen, zooals de winkelier met de el doet. 377. 1.

V.

v, wisselletter met b. 338. 1.
vaalblaar, verklaard. 129. 2.
vaâm = vadem, eene lengte, gelijk aan hetgeen een man, met de beide armen uitgestrekt, kan afmeten. 263. 1.
vaan, eene oude vochtmaat, gelijk aan 4 mingelen. 263. 1.
vaar = vrees. 328. 1.
vaart = tocht of reis. 150. 2 - 401. 1.
vaatje, diminutiefvorm van vat. 113. 2.
vaen = vangen. 206. 1 - 211. 2.
vanden = bezoeken. 318. 2.
vanden = vangen. 318. 2.
vanden = vonden. 318. 2.
van eender valcke = van een valk. 308. 2.
vangenis = gevangenis. 190. 1.
vant = vond. 376. 1.
var = van der. 238. 2.
varen = gevaren. 200. 1.
varen = vertrekken, voor elk vervoer gebruikt. 195. 1 - 200. 1.
varen jagen = gaan jagen. 107. 2.
varnacht = van der nacht = van den (vorigen) nacht. 238. 2.
varven = verven. 196. 1.
vaten = vatten. 370. 1.
vaw = vouw. 162. 1.
vede = veete. 349. 1.
veeckens, fout voor verckens. 210. 1.
veede = veete. 349. 1.
veel genoeg = zeer veel. 371. 2.
veer = ver. 119. 2.
veerder = verder. 317. 2.
veerent = verre. 167. 1.
veiren = veren. 348. 2.
ven = veen. 222. 1.
vente = verkoop. 290. 2.
venten = verkoopen. 290. 2.
ver = groot of ruim. 237. 2.
verbaren = baren. 254. 2.
verbuerd guet = verbeurd goed = landgoed, dat men niet meer bezit of waardig is. 184. 2.
verbyrgt, gevormd van verbirgen = verbergen. 334. 1.
verchiesen = versmaden, verzaken of verlaten. 356. 1.
verde = verre. 167. 1.
verdieren = duurder worden = in prijs toenemen. 265. 1.
verdoemen = veroordeelen. 151. 1.
verf verschieten = van kleur verschieten = verbleeken. 225. 2.
verhanderlijk = veranderlijk. 346. 1.
verhoedt, fout voor verwoedt. 230. 1.
verhoedt = verhoeteld = verward of bedorven. 230. 1.
verkiesen = versmaden, verzaken of verlaten. 356. 1.
verkrijgen = machtig of deelachtig worden. 372. 1.
verlaen = verlaên = verladen = overla-  

[pagina 442]
[p. 442]

den = te veel last opleggen of te veel er van vergen. 344. 1.
verlanc = verleng. 219. 2.
verleeden = doen walgen. 337. 2.
verleesten = volvoeren = volbrengen. 162. 1 - 402. 2.
verleggen = beslaan (?) 235. 2.
verleggen = verliggen = verborgen zijn. 255. 2.
verleggen goed = verborgen goed = bezitting van ongekende waarde. 255. 2.
verleiden = verleeden = doen walgen. 338. 1.
verleven = beproeven of bezoeken. 198. 1.
verlof = oorlof = vrijheid. 201. 1.
verlooven = verbieden of weigeren. 163. 1.
verlooven = vervloeken. 163. 1.
vermakelc = vermakelijk. 239. 1.
vermalen = malen = verven of schilderen. 357. 2.
vermenigen, regelmatig van menig gevormd. 329. 1.
verminkt = gebroken. 185. 1.
vermoeden = vermoeien. 202. 2 - 314. 2.
vernacht, fout voor varnacht. 238. 2.
veronwaarden = verachten. 203. 1.
verporren = verroeren. 391. 2.
verpratten = verpruilen. 180. 1.
verre, fout voor voren. 105. 1.
verrent = verre. 167. 1.
verre zien = vooruitzien. 337. 2.
verschieten = verbleeken = kleur verliezen. 259. 1.
verschouden = verschauden = échauder = branden. 358. 1.
verschouden = verschauden = échauder = zich aan heet water branden. 227. 2.
verschouwdt = gebrand. 358. 1.
versoch, van verzocken = beproeven. 389. 1.
verstandel = verstandig. 288. 2.
versteenen = tot groote koude overgaan. 270. 2.
versteken = verstoken = verborgen of weggestopt. 288. 2.
vert = tocht of reis. 150. 2.
vertragen = verdragen. 410. 2.
verueeren = vervaren = bevreesd of bang maken. 130. 1.
vervaard = bevreesd. 328. 1.
verwachten, fout voor wachten. 252. 2.
verwe = verve = verf = kleur. 259. 1.
verwegen = overwegen = te veel wicht opleggen. 314. 1.
verwegen = te zwaar worden. 314. 2.
verwekken = opwekken = uit den doode tot het leven terugroepen. 275. 2.
verwekken (iemand tot toorn) = hem er toe opwekken. 275. 2.
verwekt (Lazarus) = opgewekte Lazarus. 275. 2.
verwinden, van verweend = verwaand (?) 386. 2.
verwinden = verwinnen = overwinnen. 386. 2.
verzien = verkijken = miszien. 337. 2.
verzien = voorzien = begiftigd met of in het bezit van. 308. 1.
verzien = voorzien = voorzorg gebruiken of vooruitzien. 337. 2.
verzinnen = zijne zinnen op iets zetten = beminnen. 356. 1.
verzocht, van verzoeken = beproeven. 389. 1.
verzoek = proefneming. 122. 2.
verzoeken = beproeven of onderzoeken. 374. 2 - 392. 1.
verzwijmen = in flaauwte doen vallen. 313. 1.
verzwijmen = verzuimen. 313. 1.
vesten = vasthouden of vastmaken. 370. 1.
vestigen = vasthouden of vastmaken. 370. 1.
vghten = vergeten. 167. 1.
victoria (Nec erit) = er zal geen overwinning zijn. 267. 2.
viel = vil = veel. 320. 1.
viel mij liever (hij) = ik had liever, dat hij viel. 164. 2.
vier = vuur. 100. 1 - 305. 2.
vierse = varse = verse = veerse = vaars. 223. 1.
vies, een adjectief in viezevaze. 231. 2.
viger, fout voor vīger = vinger. 214. 1.
Viggen = biggen. 338. 1.
vijand = duivel. 172. 1.
vijnden = vinden. 285. 2.
vijst = veest, als zelfstandig naamwoord gebruikt. 349. 1.
vijsten = veesten. 348. 2.
villen = vellen. 336. 2.
villicht = wellicht = mogelijk of misschien. 109. 2 = 360. 1.
vin, fout voor zin. 143. 1.
visemetent = nietswaardig voorwerp. 231. 2.
visepetent = nietswaardig voorwerp. 231. 2.
viskens = kleine visschen. 261. 1.
viskens = krengen of slechte beesten. 261. 1.
visschet, fout voor wisschet. 308. 1.
vizevaze, de beteekenis aangewezen. 231. 2.
vlaân = vladen. 235. 2.
vladen = villen. 397. 2.
vlaeden = vladen = villen. 119. 2.
vliênde = vliedende = vluchtende. 353. 1.
vlocht = vliegt. 242. 1.
vloeien = vloed zijn. 174. 2.
vlogelen = vleugelen. 353. 1.
vlooren = verloren. 176. 1.
vluchtig, in voortvluchtig gebruikelijk. 353. 1.
vnd = und = ende. 320. 1.
vnesel = fnezel = fnazel = vezel = afgerafeld draadje of vlokje. 127. 2.
vochtel = degen of rapier. 102. 1.
voele = vele. 330. 1 - 378. 1.
voelenne = volen = veulen. 350. 1.
voer = voering. 259. 1.

[pagina 443]
[p. 443]

voer = voor. 116. 1 - 355. 2 - 378. 2.
voereu = leiden of mennen. 350. 1.
voeren = voren. 322. 2.
voeren (enk. voere) = zaken of handelingen. 280. 1.
voer kramenGa naar voetnoot(*) = voederkramen = kramen of winkels, waar men eetwaren bekomt. 113. 1.
voert = voort. 375. 2.
voert an = voortaan. 368. 2.
voetsleth = voetlap. 354. 1.
voetstof, stof, dat de heer opstuift of medebrengt. 106. 2.
voï = voir = voor. 112. 2 - 143. 2 - 157. 2.
voir = voor. 105. 1.
volde = voude. 161. 2.
voldig = voudig. 102. 1.
volen = folen = op eene wellustige wijze betasten. 154. 2.
volene = volen = veulen. 350. 1.
vollenen = volen = veulen. 350. 1.
vollen hebben (haar) = haar volle genoegen hebben of volop hebben, wat zij begeert. 147. 1.
vonden = bevonden. 343. 2.
vonden = gevonden. 343. 2.
vonkelkijn = vonkje. 296. 2.
voordeel = voorrecht = privilege. 310. 2.
voorder = verder. 317. 2.
voorderen = bevorderen. 198. 2.
voor een mensch is 't haast gedaan = 't is haast uit met den mensch. 294. 2.
voort = verder. 368. 2.
voort = voor 't = voor het. 185. 2.
vorcht = vrucht. 326. 1.
vordel = voordeel. 355. 1.
vore = voere = vare = brenge. 404. 2.
vore = voor. 158. 1.
vorten = veesten. 349. 1.
vragt = vraagt. 307. 1.
vrauwe = vrouwe. 404. 1.
vrawen = vrauwen = vrouwen. 125. 1.
vrede, fout voor veede. 349. 1.
vredes (veel) = veel van den vrede. 190. 2.
vreets = vredes. 190. 2.
vremd = vreemd. 265. 2.
vremde = vreemde = onkundige of onwetende. 307. 1.
vrend = vriend. 238. 1.
vrenden = vrienden. 350. 2.
vrent = vrind = vriend. 276. 1 - 281. 2.
vrind = vriend. 238. 1.
vro = vroeg. 381. 1.
vro = vroolijk. 148. 1.
vroed = wijs of voorzichtig. 292. 2 - 360. 1.
vroeden = navorschen. 360. 1.
vroeg, gevormd van vro. 381. 1.
vroem = vroom. 265. 1.
vroeschip = vroedschap. 307. 2.
vrom = vroom. 133. 2.
vrouwen = gehuwde zwangere vrouwen of vrouwen, die meermalen gebaard hebben. 286. 1.
vrucht, fout voor vracht. 331. 2.
vrucht = vrees. 326. 1.
vuet = voedt. 255. 2.
vuet = voet. 262. 1.
vueten = voeten. 249. 2.
vuetstoff = voetstof. 106. 2.
vuien, fout voor uien. 284. 2.
vuien = uuien = uien. 284. 2.
vuien = vuën = elkander, op Vastenavond, met een struik of tak van een pijn- of jeneverboom, vuebosch geheeten, al plagende slaan. 284. 1.
vuil = niet schoon of onrein. 301. 1.
vuilboomen, een werkwoord. 139. 2.
vul = vol. 365. 2.
vuldig = voudig. 102. 1.
vullincs = spoedig = aanstonds. 313. 1.
vult, fout voor valt. 224. 2.
vuylen = uuylen = uylen. 301. 1.
vwacht = verwacht. 173. 1.
vyl = uil. 301. 1.

W.

wwal = wel. 306. 2.
waal = wiel of diepte = draaikolk. 198. 1.
waan = meenen. 312. 2.
waart = eene richting van of tot iets. 254. 2.
wachten = bewaken of verzorgen. 254. 1 - 308. 1.
wael = waal = wel. 112. 2 - 131. 1 - 198. 1 - 199. 1 - 205. 2.
waerhz = waerheit = waarheid. 163. 2 - 182. 2.
waerstu = du waerst = gij waart. 196. 1.
waer weder daer aen geven = daaraan (aen sijn quaden beck nl.) de waarde weder (dat is: terug) geven. 123. 1.
waer weder daer aen geven = zoo ware weder één daaraan overgegeven. 123. 1.
wagenaar = voerman. 171. 1.
wal = wel. 112. 2 - 238. 1 - 306. 2.
wald = woud. 107. 2.
walen = wielen = draaien. 198. 1.
wan = wanneer. 133. 2 - 203. 1 - 234. 1 - 257. 1 - 323. 1.
wanderen = omgaan = rondgaan = wandelen. 315. 2.
wanderen = reizen. 289. 2.
wanen = meenen. 312. 2.
wanner = wanneer. 349. 2.
wannet = wanneer het. 203. 1.

[pagina 444]
[p. 444]

wanraakte = domme = niet ingewijde = misdeelde. 280. 1.
war = verwarring = twist. 188. 2.
warden = worden. 367. 2.
wardt = wordt. 113.1 - 132. 1.
warf = werf = maal. 374. 1.
wart = werd. 196. 1.
waschérse = wasscherés = waschster. 126. 1.
wassch, fout voor wasschē = wasschen. 358. 1.
wasser = was er. 289. 1.
wat' = water. 359. 1.
wee = pijnlijk. 184. 1.
weede = weide. 343. 2.
wee gevoel (een) = een pijnlijk gevoel. 184. 1.
weeghe = wieg. 256. 1.
weel = wie. 99.1 - 113.2 - 219.2 - 323.1 - 366. 1.
weelde klagen (van) = over weldaden klagen. 360. 2.
weeldig = weelderig. 372. 1.
weer = eelt of kwast of andere harde plaatsen. 208.1 - 240. 2.
weer = ware. 352. 1.
weerckman = werckman. 292. 1.
weeyt = waait. 362. 2.
weghen = wiegen gestadig bewegen. 385. 2.
wein = pijn of smart. 251. 1.
weinich = niet veel of een weinig = eenig of wat. 286. 1.
weinig genoeg = zeer weinig. 371. 2.
weirt = waardig. 356. 1.
wel, fout voor wol. 170. 2.
wel = welzijn of voorspoed. 170. 2.
welde = weelde. 120.2 - 360. 2.
wel gekomen = goede komst. 360. 2.
welkom = wel gekomen. 360. 2.
wen = wanneer. 203. 1 - 234. 1.
wen = weide. 222. 1.
wendehoycke = wendehuik = huik, die zich naar alle zijden wendt of keert. 346. 1.
wendel = windel = omwindsel = luier. 147. 1.
wenig = weinig = luttel. 320. 1.
wepel = wispel = licht bewegelijk, onbestendig, onstandvastig of weifelend; ook ijdel en zwervend, zelfs ambteloos. 289. 2.
wer = war = twist. 188. 2.
werc = 'twerc = het werk. 336. 2.
werd = zal. 404. 2.
werden = zullen. 158.2 - 285. 2.
were, fout voor wete. 282. 1.
were = tegenweer = tegenzin. 282. 1.
weren = duren = voortvaren te zijn = blijven. 257. 1.
weren = verweren = verdedigen = tegenstreven of tegenstribbelen. 208. 1.
weren = waren. 257. 1.
werf = dam. 152. 1.
werkop = warkop = wargeest = twistgierige. 357. 1.
wert sich vijnden = zal bevonden worden. 285. 2.
wete = weet = afkondiging of bekendmaking. 282. 1.
wetscher = watscher = een lederen zak, dienende tot reiszak of valies. 142.2 - 373. 1.
weyn, fout voor wind. 251. 1.
weyner = weener = huilebalk. 267. 1.
weynschen = wenschen. 117. 1.
weyren = weren. 281. 1.
wie = wije = hoe. 278. 2.
wielkens = wieltjes = radertjes. 195. 1.
wielkens = willekens = kleine willen. 195.1.
wij = wie. 282. 2.
wijd = groot of ruim. 237. 2.
wijf = getrouwde vrouw. 298. 1.
wijnden = winden. 164.1 - 362. 2.
wijndt = windt. 164. 1.
wijntkens = windekens. 316. 1.
wijs, fout voor mal. 201. 2.
wijs = verstandig = gewis = wis. 389. 2.
wijze = manier van doen of handelen. 279. 2.
wijzen, gevormd werkwoord van wijs. 307. 1.
wijzen = wijs worden. 186.2 - 405. 1.
wilde = welde = weelde. 360. 2.
wildijs = wilde's = wilt gij des. 380. 2.
wildt = wild 't = wil het. 379. 1.
willen = blijven. 253. 1.
willen = zullen. 356. 1.
win, fout voor wijn. 293. 2.
wind = wend. 251. 1.
wind = wint. 392. 1.
windt = wint. 392. 1.
winken = wenken. 225. 1.
winnen (kinderen) = kinderen krijgen. 254. 1.
wint, fout voor vint. 200. 2.
wippen = opstijgen of opvliegen met ongelijke gangen. 181. 2.
wird = woord. 363. 2.
wird = würde = ambt of waardigheid. 364. 1.
wird, burd = een woord belast. 364. 1.
wird burd = Staat Belaadt. 364. 1.
wis = gewis. 290. 2.
wisch = gevlochten krans. 268. 1.
wisch = stroowisch. 268. 1.
wisch, teeken van den verkoop. 268. 1.
wisch uitsteken = uithangbord uithangen. 127. 2.
wispelturig, van wispel, het oude wepel, gevormd. 289. 2.
wisschen = uitvegen. 308. 1.
Wist ('t), fout voor Twist. 237. 2.
wit = witz = verstand. 350. 1.
woe = wat. 380. 2.
wol = wel. 124. 1.

[pagina 445]
[p. 445]

wold = woud. 107. 2.
wolde = woude = wilde. 197. 1.
wolt = woud. 143. 1.
wonschen = wenschen. 117. 1.
woort = wordt. 327. 2.
word, fout voor woord. 383. 1.
worden (hebben) = geworden hebben = geworden zijn. 369. 1.
worpen = worpt = wierpt. 358. 1.
wortelkyn = worteltje. 296. 2.
wrekken = wreken. 198. 2.
wrikt = wreekt. 198. 2.
wringen = nijpen of knijpen. 129. 1.
wte = uit. 101. 1.
wulf = wolf. 147. 2.
wunschen = wenschen. 119. 2.
wust = wist. 380. 2.
wuste = wist. 322. 2.
wye = wije = hoe. 278. 2.
wz = was. 124.1 - 283. 1.
wz = wat. 283. 1.

X.

x, voor s gebruikt. 356. 1.
xc = et cetera = dergelijke = enzóóvoorts. 392. 1.

Y.

y, ten onrechte met ij verwisseld. 405. 2.
y, verlengletter. 298. 2.
ydele = ijdel = ledig. 110. 2 - 125. 2.
yeesten, fout voor geesten. 186. 1.
yetwes = iets. 257. 1.

Z.

zaan = saan = spoedig. 144.1 - 225.2 - 275.1 - 281.2 - 282. 1.
zakpijp = doedelzak. 365. 1.
zal = moet. 347. 2.
zalder = zalter = zal het er. 369. 2.
zalig = in hooge mate. 193. 1.
zalig = zaligheid. 343. 2.
zaligst rijk = hoogst rijk = schatrijk. 193. 1.
zebaar = zedebaar = zedig. 117. 2.
zede = gebruik of gewoonte. 274. 2.
zede = wijze van doen. 274. 2.
zeiken, voor waterlozing van mensch of dier in gebruik. 146. 2.
zevens = tevens. 211. 1.
zict, fout voor zich. 410. 2.
zien = hooren. 382. 2.
ziet, fout voor zich. 212. 2.
zift = zeef. 293. 1.
zijn = geboren worden. 256. 2.
zijne geslagen (zij) = zij zijn geslagen. 298. 2.
zijn (van geene gelijken) = geene gelijken hebben. 191. 1.
zijn (van geene waarde) = geene waarde hebben. 191. 1.
zijp = zeep. 399. 1.
zit en praat (hij) = hij zit te praten. 104. 1.
zoeter, fout voor zotter. 143. 2.
zoo = dan. 202. 1.
zorgelooze ziel = onnoozele hals. 133. 2.
zorgen = bezorgd zijn = vreezen of zich bekommeren. 327. 1.
zot, fout voor vroed of wijs. 201. 2.
zo wel = hoewel. 121. 1.
zuigen = weinig te gelijk drinken. 379. 2.
zuip = karnemelk. 128. 1.
zuipen = drinken. 165. 1 - 366. 2.
zuipen = geneesdrank. 165. 1.
zuipen = melkpap, uit melk en bier bestaande. 128. 1.
zuipen = vlade. 177. 2.
zuldy = zult gij. 398. 1.
zullen = moeten. 416. 1.
zullen = mogen. 391. 1.
zullen sterven (hadde hij) = hadde hij moeten sterven. 279. 1.
zundig = treurig en neêrslachtig. 370. 1.
zundig = zondig. 370. 1.
zundig = zuinig. 370. 1.
zwaard = schwärte = sward = zwoord. 309. 2.
zwaarde = zwoerd = zwoord. 101. 2.
zwager = schoonzoon of behuwdzoon. 163. 2.
zwart = vuil. 224. 1.
zwartblaar, verklaard. 129. 2.
zweyen = zwaaien. 340. 1.
zwijnachtig, afgeleid van swijnen = zwinden = draaien = los zijn. 284. 2.
zwijnachtige lucht, tegenstelling van de schaapjes (de vlokachtige wolkjes). 284. 2.
zwoerd = zwoord. 309. 2.
zyden, fout voor ryden. 353. 2.
zyen = zien. 104. 1.

voetnoot(*)
De eerste cijfers geven de bladzijde, de laatste de kolom derzelve aan.

voetnoot(*)
Dat hier een misverstand bestaat, 5 Deel III. bl. XCVIII aangetoond.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken