Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tobias (1688)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tobias
Afbeelding van TobiasToon afbeelding van titelpagina van Tobias

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.36 MB)

ebook (5.25 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Illustrator

C.J. Visscher



Genre

poëzie

Subgenre

tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tobias

(1688)–Elizabet Hartloop–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina *2-*3]
[p. *2-*3]


illustratie
Tobyas Rustende van t' begraven seer moede * verliest syn gesichte daer de Swaluwe broede
Membra sopore gravi dum Sanctus fessa TOBIAS * Recreat excaecat Stercore hirundo oculos.
c.j. visscher excudebat


[pagina 7]
[p. 7]

Het eerste deel.

Eerste Uitkomst.

Oude Tobias. Jonge Tobias.
 
J. Tob.
 
IS 't moog'lyk Vader, sluit den hemel dan 't meedoogen!
 
Dat hy zo lang mag zien dit deksel op uw oogen:
 
't Geen zelfs de snootste hier op aarden wel geniet
 
Is Vader als ontvreemd.
 
O. Tob.
 
O Jongeling, gy siet
 
Door d'oogen uwer jeugd; hoe kan de jonge jaren
 
't Beloop des werelts of Gods wil zig evenaaren,
 
Kunt gy Godts wysheid zelfs doordringen, sijn besluit,
 
En waerom hier den mens zyn voorspoet wert gestuit
 
Door rampen zonder tal: zo spreekt, en toont eerst reeden;
 
Waerom de deugd hier meer als d'ondeugd wert bestreeden.
 
J. Tob.
 
Wie derft een Souverein beschuldigen zyn bestier,
 
Zyn wil is ons een wet: sou 't schepsel derven hier
 
Zyn Schepper na de reen van straf of zegen vragen?
 
Ik acht des menschen pligt bestaat ook in't verdragen.
 
O. Tob.
 
Myn Zoon, gy antwoort wel; maar op myn voorstel niet,
 
De oorsaak van de smert en 't moeijelyk verdriet,
 
Dat veel de deugd bestryd, schijnt voor uw oog verborgen,
 
Gy denkt ook ligt dat God 't zyne draagt geen sorge.
[pagina 8]
[p. 8]
 
De Vroome wert hier steeds gekaatst gelyk een bal,
 
En d'ondeug derft de troon, daar 't dertele geval
 
Hem toejuigd met een kroon van half verslenste bloemen,
 
Die flux verdwijnen, en niet waardig om te noemen.
 
Myn Zoon, ziet op het goed dat roest noch mot verderft,
 
Dat onverganklyk is; en eeuwig werd be-erft;
 
Want Gods regtvaerdigheid laat hier de goddeloosen
 
Genietten tot zyn deel 't onrustig lieflyk koosen
 
Des werelds, voor een tyd, maar als de dood komt, is
 
Haar einde d'afgrond, van een dikke duisternis:
 
Daar wy, een korte tyd gelouterd in ellende,
 
De deur van Gods genaad zig opend, om te enden
 
Een ligtverloope nacht, geeft hy een schoone dag,
 
Heeft dan, die lyd, geen troost, die't eeuwig hoopen mag.
 
J. Tob.
 
Een teegenwoordig kwaat valt moeilyk om te dragen,
 
O. Tob.
 
Myn kint, gedenkt dat God geduld zeer moet behaagen.
 
Ik ben hier arm, 't is waar, maar rijk weer in 't gemoed,
 
De ramp na 't lichaam, God inwendig weer versoet.
 
J. Tob.
 
Out, blint en arm, 't valt zwaar.
 
O. Tob.
 
Nog zwaarder sijn myn sonden,
 
Om niet heeft 's hemels-regt noyt ketens aangebonden.
 
J. Tob.
 
Moet Vaders deugd dan ook mee leiden Gods dienstplicht,
 
De dienst aan weeuw' en wees soo vlytig hier verrigt,
 
Wat aangenaamheyt geeft aan u dees groene lommer
 
Dit geurig veld-tapyt, 't is immers niet dan kommer
 
En hertzeer, nu gy blint niet sien kunt, ook uw tret
 
Is los, gy struykelt ligt waer gy uw voeten set;
 
VVant dagligt schijnt uw nagt.
 
O. Tob.
 
't Is dag in myn gedagten,
 
Hoe soetlyk dit geheug wel eer myn oog toelagte
 
Dunkt my nu nog te zien; d'inbeelding overwind
 
De zaak, wyl mijn gedagt nu onverstrooit bevind,
 
Door 't derven van 't gezigt. Maar Zoon, ik ben van 't wandlen
[pagina 9]
[p. 9]
 
VVat moe, en wens na rust, eer dat we verder handlen
 
Van 't geen ons is geschied.
 
J. Tob.
 
Rust Vader, op dees bank
 
Hier door natuur gevormt, en om den tyd niet lank
 
Te vallen is 't bekwaam; 't verhaal van Vaders leven
 
Is lang aen my belooft, maar nog niet eens gegeven.
 
O. Tob.
 
Ach zo! dat rust. Maar Zoon, gy krabt myn wonden op;
 
'tHerdenken geeft opnieuw myn smert, ik heb de top
 
Van 't ongeluk bereikt, hoewel verscheide malen
 
Een weinig dwerrel-luk my d'adem dee herhalen:
 
't Is zestigmaal verjaart, en ses, dat Tobyeel
 
Naast God my 't leven gaf: den vroomen Ananeel,
 
Zyn Vader, was de Zoon van Aduy, die gesprooten
 
Van Gaba'ls Asa'l zaat, die telden uit de looten
 
Van Neftaly geteelt; myn Vader trof de dood
 
In 't bloeien van zyn jeugd; des Aardryx naare schoot
 
Omvat het koude lyk, dies bleef ik in de hoede
 
Zyns moeders Debora, wiens deugd myn kintsheid voede
 
Met onverderflyk stof, en spys die nooit verteert.
 
Die d'eer van Isra'ls God, en zyn geboden leert:
 
Geen feest-dag ging voorby, of'k bragt in 't huis des Heeren,
 
Op 't Goddelyk altaar, met yver, d'eerste scheere
 
Van 't sagtgewolde Vee. De vrugtbare aarden schoot
 
Bragt noit geen vruchten voort, of d'eersteling genoot
 
Het heilig Altaar Gods, daar booven ging mijn tiende
 
Aan Levi, Aarons zaat, die binnen Salem diende,
 
De Godsdienst was mijn doel, ik reisde meenigmaal
 
Ook na Jeruzalem; dewijl den Afgod Baal
 
In bossen wierd gevierd: Neftaly liet den waaren
 
En leevendigen God, en bouwde Baals Altaaren
 
Op alle hoogten op; men danste om 't koop'ren beeld,
 
Met trommlen en gejuich, tot dat het Godverveeld'
 
Dit langer aan te zien, dus raakt zijn toorn aan 't branden,
[pagina 10]
[p. 10]
 
Een Heyr van Assiriers kwam onverziens aanranden
 
Den aanhang van God Baal, na lange tegenstand
 
En drie jaar bloed gestort, wiert eindlijk overmand
 
Ja tot een roof vervoerd: en gy waart naau gebooren,
 
Of uw onnozelheid werd slaverny beschooren;
 
Van 't Heidens dwinglandy, doen Assers zeegenpraal
 
Ons Ninive liet zien, trad Isr'el t'eenemaal
 
Tot de verboode spijs: maar ik ontsag den Heere;
 
Al wat Gods wet verbied ik uit mijn huis dee weere,
 
Niet onreins dee mijn ziel bezoetlen, het gemoed
 
Bleef rein van weetend kwaat. God, die de herten doet
 
Heen wenden waar hy wil, en neigtze als de beeken,
 
Bewoogden grooten Vorst my in het hof te steeken;
 
Dies werd een slaaf een heer, een arme Isr'elijt,
 
Door gunst een hoveling, tot d'inkoop ingewijt.
 
Ik kweet mijn dienst getrouw, en reisde veel na Meden,
 
Daar ik aan Gabaël, mijn waarde vriend besteeden,
 
En in bewaaring gaf de som van tien talent,
 
Dien ik nooit weder zag, door dien 't geluk zig wend
 
En keerd my weer de nek; en Asser komt te sterven
 
En laat de Prins, zijn zoon, het Rijk, en Kroon beërven,
 
Dit baard verandering; soo dra Sennacherib
 
De gulde Troon betrad, was hy het vliegend schip
 
Een klip van ongeluk voor ons: hy dee beletten,
 
Dat ik geen voeten dorst in Meden ooit meer zetten,
 
Onbillikheid, geweld, en ongestaadigheid
 
Vervoerd den Schepter-Heer de dolle gramschap zweyt
 
Des Konings standaerd om! Dit koste tal van koppen,
 
Den armen Isr'elijt moest hier de Moordlust stoppen,
 
En sneuvlen door het zwaert, als ik mijn broeder zag
 
Moordadiglijk vermoord, die op een misthoop lag
 
Gelyk een dooden hond liet ik hem voort begraven,
 
En bragt het doode lijk tot rust, maar eindlijk, gaven
 
Een onbezonnen hoop my voor den Koning aan,
 
't Berigt van al mijn werk, doen was 't met my gedaan,
 
Ik koos terstond de vlugt, verliet mijn eigen wooning;
[pagina 11]
[p. 11]
 
Want ik had doen geen Vriend die voor my zogt verschooning:
 
Daar op zo volgde voort de plondring van mijn goet,
 
Vervreemt van Egtgenoot en Zoon, als balling, doet
 
Zijn haat my zwerven heen; dog 't duurde weinig dagen,
 
Of deze wreeden Vorst wierd zielloos weggedragen:
 
Twee Zoons, uit puure zugt tot heerschen, hebben voort
 
Haar Vader, voor God Baal neerbuigende, vermoort.
 
J. Tob.
 
O hemel! saagd gy dit? een kind zijn Vader dooden,
 
En viel de bliksem niet! ontzien zy niet haar Goden?
 
O. Tob.
 
De Koningen haar wil zijn wetten overtuigd:
 
Men oyt, een vorst, de God daar hy zijn knien voor buigd
 
Is zelfs niet als een beeld: maar 't heldere oog des Heeren,
 
Dat alles ziet, verschrikt de moorders, datse keeren
 
Verbaast na 't hol gebergt, der hoogt van Ararat,
 
Zijn zoon Prins Achirdoon, die 's Vaders troon betrad
 
En voerd den schepter, kwam ook zagter te regeeren,
 
't Vervallen Jodendom verkoos hy tot Raadsheeren
 
Van de voornaamsten uit: Mijn Broeders zoon bezint
 
De jongste Vorst zo zeer, dat hy hem 't hoog bewint
 
Van 't Hof in handen gaf, zo hoog dat hy de twede
 
Naast Koninglijke macht, wiens gunst hem vryigheede
 
Dee neemen, om genaa te smeeken, dat ik weer
 
Mogt komen in 't bezit van 't huisgezin, in eer.
 
Hy kreeg terstond zijn bee; ik kwam my weer vertoonen
 
Tot Ninive, en ging zoo weer mijn huis bewoonen.
 
J. Tob.
 
Ik was doen noch zo jong, dat al die rampen aen
 
My weinig kwelling gaf... Maar wie komt ginder gaan,
 
't Schijnt Moeder wel: wat zorg mag haar dus herwaart drijven?
 
An.
 
Vind ik u hier mijn lief? wat gaat gy lang uitblijven
 
Alleen met Tobias, dus eenzaam? u mogt iet
 
Ontmoeten tot uw schaa.
 
J. Tob.
 
Meent moeder, dat ik niet
[pagina 12]
[p. 12]
 
Mijn Vader hoeden kan: 'k heb oogen, voeten, handen.
 
An.
 
Gy zijt noch jong, mijn kint; of imand u aanranden
 
Uw handen zijn te zwak; al liept gy snel, wat raat
 
Met Vader? hy is blint, en stootvoet waar hy gaat.
 
Gy koost het haazepad, maar Vaader stond verleegen.
 
J. Tob.
 
Ey Moeder weest gerust; 't zyn immers vrye weegen
 
Zoo naa aan Ninive.
 
An.
 
't Is waar; maar 't daglicht daalt.
 
Vergist uw tijd maar niet.
 
J. Tob.
 
Mijn Vader, die verhaalt
 
Zijn rampen, en ook ons; dit doet my naarstig luistren.
 
An.
 
Daar meede zal de dag voorzeeker u ontduistren
 
Door uw nieuwsgierigheid. Ik moet mijn wolgespin
 
Nog brengen, als gy weet; en wijl nu niemand in
 
Ons huis is, zo zoekt doch uw weg wat ras te spoeien.
 
Ik ga dan heen, vaart wel.
 
O. Tob.
 
Ik zou my zelfs vermoeien,
 
Als ik terstond zou gaan.
 
I. Tob.
 
Als 't Vader niet verdriet
 
Begint hy weer zijn reên daar hy 't te vooren liet;
 
My heugt noch eenigzins, hoe Moeders rouwgewaden
 
Omringden 't teed're lijf, en al haar pronkcieraden
 
Ging wisslen voor een zak: 't gezigt dat eertijds scheen
 
Zoo helder en vol glans, stond dof door al 't geween;
 
Geen straalend daglicht dreef de traanen uit haar oogen,
 
Noch sluimerende nacht, die met haar vlies omtoogen,
 
Tot aan uw wederkomst.
 
O. Tob.
 
Zy was geheel ontbloot,
 
Als in een oogenblik, van goed en bedgenoot.
 
Ik zwerfde gins en weer, onzeker waar mijn daagen
 
Zou enden; tot mijn Vrouw, door haar weemoedig klagen,
 
Door Achiachar mijn neef mijn wederkomst verkreeg.
 
I. Tob.
 
't Gedenkt my noch zeer wel, hoe Moeder neederzeeg
[pagina 13]
[p. 13]
 
In onmagt doen ze u zag, niet magtig om te draagen
 
Zoo onverwagte vreugt.
 
O. Tob.
 
't Verwellekom der maagen
 
En vrienden wert volend: ik nam mijn huysbestier
 
Weer aan gelijk voorheen, benevens d'oude swier
 
Van leeven, van het geen my God doen had gegeeven,
 
Bleef ik mildadig om den armen te doen leeven.
 
Op 't Pingster-feest veel spijs my toebereid, beval
 
Ik u draa heen te gaan en soeken overal
 
Naa arme broederen, die God doen nog gedagte,
 
Dat gy dat kleyn getal zou 't segge dat ik wagte
 
Naa haar met middagmaal; gy gingt, maar keerde weer,
 
En bragt my bootschap hoe een broeder lag ter neer
 
Op 't midden van de markt de hartaar afgebrooken;
 
Ik stond voort ylings op, en bracht de doodgestooken,
 
Aanstonds zoo in een huys, en wies my, eer ik zat,
 
Ter tafel, daar ik doen mijn spijs met droefheyd at.
 
Ik weenden als ik dacht, hoe ons wierd voorgedraagen,
 
Wel eer door 't Godlijk Woord van Amos, die zijn klaagen
 
Uitsprak aan Israël, de dag die staat gereed,
 
Dat vreugt in treurgeschrey, uw feestendag in leed
 
Geheel verandren zal. De Zon was naeu verdweenen,
 
De duystere avondstond viel neder, ik gink heene
 
En groef de aarde uit, en liet het lijk in 't graf.
 
De menschen zagen het, bespotten my, zijn straf,
 
Sprak men, was te gering, was hy ook niet gevlooden
 
Om deze zaak, en ziet, hy graaft al weeder dooden,
 
Ik sweeg en gink voort weg, maar bleef doen aan de muur
 
Om dat ik onreyn was, tot aan het morgen uur,
 
En zoo 'k lag op mijn rug, steroogde naa om hooge,
 
Het schoone dagligt straalde al schittrend in mijn oogen,
 
Zoo voel ik onverwagt, dat ik noyt had gegist,
 
Dat Mussen d'oude muur besaten, heete mist
 
Dee druypen in mijn oog, waar door ik moest verliesen
 
Mijn helder ooge-licht, 't wierd my bedekt met vliesen
[pagina 14]
[p. 14]
 
Gy weet geen menschen hulp, noch aerdse handeling
 
Heeft my gered, door konst of medicijn ontfing
 
Ik 't minste scheemring niet, maar ben dus blind gebleeven;
 
En wat de rest belangd, ons ongelukkig leeven
 
Is u ook wel bekend.
 
I. Tob.
 
Niet meer dan al te veel;
 
Hoe ongelijk is 't lot van d'een of d'anders deel?
 
Men ziet het weeldrig Hof vol dertle Hovelingen
 
Als wentlen in 't geluk; daar teegen, die 't bespringen
 
Van 't dwers geval beproefd, 't werd zelden ingetoomd,
 
Als dat smert en verdriet het doelwit overstroomd:
 
Daar rijkdom weelden erfd, uit heugelijk verblijden;
 
Vind armoed anders niet, als droef en treurig lijden.
 
O. To.
 
Dan laat men d'aardse steun, en hoopt alleen op God,
 
't Bouvallig dat verdwijnt, en 't zeeker blijft ons lot.
 
Laat werelds dwers geval vry spuwen al zijn plaagen:
 
Men denkt dan, God heeft reen; misdaaden moeten dragen
 
De straffe die haar hoort, want anders, d'heel natuur
 
Die tegens 't lijden strijd, bezweek; en 't leevens uur
 
Wierd lichtelijk verkort. Al zijn wy neergeslaagen,
 
Dat zelfs mijn waarde Vrouw geparst is zorg te draagen
 
Door arbeit voor haar huis, wy lijden 't met gedult,
 
't Is hier een korten tijd te zuklen voor zijn schult.
 
Het leven van den mens zijn schaduws, want haar daagen
 
Verdwijnen in de lucht: gelijk gy uw behaagen
 
Vind in een schoone bloem, die heeden heerlijk staat
 
En pronkt op 't groene gras, en morgen weer vergaat,
 
Zoo sluipt dit leeven heen.
 
I. Tob.
 
Van deze stof te spreeken,
 
Zou 't Vader nergens meer als aan de tijd ontbreeken,
 
Ook is 't niet raadzaam hier te blijven; want de nacht
 
Diend ons niet, en zou ligt wel komen eer men 't dacht,
 
Dies sal 't ons veiligst zijn dat wy aenstonds vertrekken,
[pagina 15]
[p. 15]
 
Eer dat de duisternis het aardrijk komt bedekken,
 
Wijl wy hier eenig zijn: als 't Vader dan belieft
 
Zoo houd hy my maar vast, op dat geen val hem griefd.
binnen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken