Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Te laat (1838)

Informatie terzijde

Titelpagina van Te laat
Afbeelding van Te laatToon afbeelding van titelpagina van Te laat

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Te laat

(1838)–Betsy Hasebroek–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

Zesde hoofdstuk.

‘Er moet een eind aan komen, willem,’ zei de oude Heer op zekeren morgen tot den jongeling. ‘Zoo gij u buiten staat gevoelt uw woord gestand te doen, zal ik niet zwak genoeg zijn, om dit wreede spel langer toe te laten. Hoe kon ik ook meenen, dat de vergoeding in mijn hand ware? dat de een herstellen kon, wat de andere misdeed? God geve, dat mijne tusschenkomst het smartelijke nog niet smartelijker gemaakt heeft! Het is nog altijd hetzelfde met den armen mensch, als met onzen vader adam. Hij wil de wijsheid Gods bezitten. Hij wil het lot zijner medestervelingen regelen, al weet hij, dat hij aan het zijne niets, niets heeft kunnen veranderen.... maar dit zeg ik: er moet een eind aan kemen. Keer terug; nog zal de slag niet doodelijk zijn; indien gij opregt waart, heeft zij immers geen hoop gekend?’

De Ritmeester zag voor zich heen en zweeg; heengaan - en dat juist nu? hij begon thans eerst regt te huis te geraken op den Lindenburg; hij kon niet ontkennen, dat hij altijd met zoete gewaarwordingen

[pagina 35]
[p. 35]

van ingenomenheid daarheen reed; zonder zelf zijn vrijheid verloren te hebben, was het toch natuurlijk, dat hij de gevangen duif met belangstelling gade sloeg; hoe gaarne hield hij zich bezig met het onderzoek: zou zij mij zoo lief hebben, als mijne droomen mij de eerste liefde van een vrouwenhart voorgoochelden? Zou hare teederheid trouw blijven zelfs onder mijne koelheid? En thans heengaan - waarom toch? zoo er gevaar in ware geweest, nu was het te laat: haar hart zou breken. Neen, het was beter den tijd alles zachtkens te laten loswinden; zij zou zien, dat er geen hoop was; zij zou allengskens hare idealen opgeven...

Het egoïsme van deze redenering was verre van hem in het oog te vallen. Hij was er zoo aan gewoon geworden, dat hij zich de zaak niet anders kon voorstellen.

Plotseling stond zijn Oom voor hem, en zag hem onder de oogen. ‘Wat beteekent dat, jongeling? Ik hoop, dat, hoewel gij aarzelen kunt tusschen den wensch van uwen, misschien onredelijken, Oom en uw eigen geluk, gij nogtans niet weifelt in de keuze tusschen pligt en genoegen. Moet een oud vrijer u zeggen, dat de vrouw onze schutsëngel, en niet onze speelpop is? Mijn zoon! laat mij u niet opgevoed hebben tot verzwaring van mijn oordeel!’ Zijn stem beefde. Verootmoedigd en gebogen stond daar die trotsche geest voor stralenheim.

Deze zag op; de stem des regts had gesproken en in zijn hart weêrklonken. ‘Gij zult gehoorzaamd worden, mijn vader. Oordeel mij niet te hard.’

[pagina 36]
[p. 36]

‘Hoe zou ik, die tienduizend talenten schuldig ben, u om honderd penningen slaan! ik heb u slechts willen waarschuwen.’

Dienzelfden namiddag was stralenheim reeds op weg naar Lindenburg; hij gevoelde zich niet regt gerust op zijn eigen onschuld; hij beefde ondanks zich zelven voor den slag, dien hij ging toebrengen.

‘Ei, ei! gekheid!’ riep hij eindelijk uit, en begon bij zich zelven het bekende airtje te neuriën:

 
Ne le croyez si l'on vous dit un jour,
 
On meurt d'amour.
 
Lise en pleurant le demande a sa mère;
 
S'il m'en souvient, dit la vieille bergère,
 
Il fait du mal; mais elle dit tout bas:
 
On n'en meurt pas.

en bij ieder referein herhaalde hij triomferend het geruststellende:

 
On n'en meurt pas.

als of dit iets bewees.

Tamelijk moedig was hij de plaats binnen gereden, stapte af, gaf zijn paard over, en wilde in huis gaan, toen de knecht hem terughield met het berigt: ‘De Dames zijn in het bosch.’ Hij zag op zijn horlogie; het was meer dan een uur vóór den tijd, waarop men zich aan de theetafel verzamelde; hij wilde dit uur gebruiken om te wandelen, en stapte dus de voor hem liggende laan in. Het was een heerlijke namiddag in Augustus: een zacht windje bragt den liefelijken geur van een perk reseda tot hem; enkele vogels zongen

[pagina 37]
[p. 37]

in de bloeijende lindentakken boven zijn hoofd: de luchtgesteldheid was die van de weinige dagen in ons land, wanneer men niets anders verlangt, niets anders gevoelt, dan dat het ons onbeschrijfelijk wèl is. Plotseling hoorde hij angelique's stem. Zij zong, of liever kweelde een kleine klagende romance, die voor hare melancholieke stem zoo bijzonder geschikt was. Woorden en zangwijze beide waren eenvoudig, maar verkregen een eigen bekoorlijkheid door het gevoel, waarmede zij werden opgezongen, als vloeiden zij zoo dadelijk uit het hart der zangster voort. Een diepe smart ademde in de klagt:

 
Wat heeft de stad voor mij?
 
Robert is heen!

Er was geen twijfel aan, toen zij aan de regels kwam:

 
Wat maakte 't bal zoo schoon?
 
Robert was daar!

stond hun eerste ontmoeting voor haar geest, zoo opgewekt was haar toon, zoo veel leven gaf zij aan die stance; bij het derde couplet was hare stem gezonken, en bij de laatste regels:

 
o, Nooit vergete ik u,
 
Robert Adair!

scheen het als brak haar hart reeds onder de smart, die zij nog niet eens kende: als voelde zij nu reeds, dat vergeten hare ziel onmogelijk ware.

stralenheim was langzaam genaderd. Zij zat onder den grooten beukenboom bij den vijver, het hoofd tegen den bemosten stam geleund, en snikte, maar zacht en geduldig zoo als het kind, dat na een

[pagina 38]
[p. 38]

groote droefenis aan het hart van de moeder gebogen, zijn smart niet op eens meester kan worden, maar langzaam moet bedaren. - ‘Weent gij, angelique?’ vroeg hij bewogen. Zij sprong op bij het hooren van zijn stem, die zoo vriendelijk klonk, als zij die ooit hoorde; het vochtig oog schitterde door het licht eener inwendige verrukking, en de rozengloed, die haar gelaat overtoog, gaf daaraan dat waas van jeugd en frischheid, welks gemis het eenige was, dat men aan hare fijne trekken berispen kon. Zij was onbeschrijfelijk-liefelijk, toen zij, nu eenigzins naar hem toegebogen, in zoete verwarring lispelde: ‘Gij hier? hoe kan dat zijn? ik dacht niet, dat gij heden komen zoudt. Gij hebt mij waarlijk doen schrikken!’

‘Vergeef mij, Freule! dat ik u overviel;’ antwoordde stralenheim spoedig, daar hij ook voor zich zelven dit tooneel wenschte te verkorten; ‘mijn doel was de familie vaarwel te zeggen; ik moet vertrekken - men had mij naar het bosch gewezen -’ angelique hoorde niet meer. ‘Vertrekken!’ fluisterden de lippen, die wit geworden waren; zij sloot ze digt op een en slikte, als trachtte zij de tranen, die uit haar hart naar boven welden, terug te dringen; toen wilde zij iets zeer kalms, iets zeer onverschilligs gaan zeggen: maar het woelde en stormde in hare borst: het ruischte in hare ooren als of zij verscheiden stemmen hoorde: het scheen haar toe als dansten de boomen, en moest zij met hen rondslingeren - zij greep den tak van den beuk: een langzaam opstijgende verdooving bedwelmde haar hart, en zij verloor alle bewustzijn.

[pagina 39]
[p. 39]

‘angelique! goede Hemel! angelique!’ riep de verschrikte uit; hij nam het tengere schepsel, dat als een bieze boog, in zijn arm, legde het matte hoofd op zijn schouder, en fluisterde met een gevoel, dat bijna liefde was: ‘ange! mijn ange! sterf niet! leef voor mij!’ en langzaam keerde kleur en leven op het onschuldig gelaat terug; zij verborg het in zijn borst, en zeide met een lachje, dat door hare nu rijkelijk stroomende tranen heen brak, droevig als een zonnestraal op een benevelden dag: ‘Heb ik u verschrikt? heb ik gedroomd? nooit heb ik zoo iets gevoeld?’

Toen zij naar huis terugkeerden, had hij zijn arm om haar middel geslingerd; zij zag er verward en verlegen uit, als een jonge verloofde.

Hun eerste gang was naar Mevrouw van lindau, om den zegen der moeder op hun verbond af te smeeken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken