Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]


illustratie

We gaan den heelen dag uit rijden

We gaan den heelen dag uit rijden! O tooverklank die eenmaal de zielen van mijn broertjes en zusjes, niet minder dan de mijne, in een staat van verrukking, ik mag haast wel zeggen van zalige razernij, bracht! Den heelen dag uit rijden! Als we wisten dat daartoe besloten was, in den hoogen raad waarvan vader het presidentschap bekleedde en moeder de volstrekte meerderheid der leden uitmaakte, dan verkeerden wij dagen, en zoo noodig weken lang, in een met ieder uur klimmende geestelijke dronkenschap. Er werd natuurlijk in al dien tijd over niets anders gesproken. Aan tafel vooreerst, onder elkander; helaas niet zelden totdat men er al vooruit over aan het kibbelen geraakte wáár ieder zitten zou, op de voorste of op de middelste of op de achterste bank van het rijtuig, en vader zeggen moest: ‘als jelui nu zóó begint, dan gaat er geen een van allen mee!’ Dàn op de straat onder 't naar school gaan tegen de kennisjes, aan wie uit een soort van bluf (want bluffen is be-

[pagina 59]
[p. 59]

paald een kinderachtige eigenschap) een erg overdreven voorstelling werd gegeven van het genoegen dat ons te wachten stond. Ik vertelde, geloof ik, dat wij vier witte schimmels voor den wagen zouden krijgen, en dat wij door een bosch zouden rijden waar echte roovers in waren, waarom mijn vader een geladen geweer zou meenemen. Misschien ook maakte ik mij zelven wijs dat daar wel iets van aan was. Ik had op mijn achtste jaar genoeg roovergeschiedenissen gelezen of hooren verhalen, om er iets onverklaarbaars en te gelijk vernederends voor mij in te vinden dat er in mijn leven nog nooit zoo iets was voorgekomen, van een zwartgemaakte bende die den koetsier van den bok schiet, de paarden in de teugels grijpt en ons toeroept: ‘de beurs of het leven!’ maar om dan ook door een salvo uit het rijtuig, met achterlating van de noodige dooden en gekwetsten, op de vlucht te worden geslagen. Een dergelijke ontmoeting kon dacht mij onmogelijk langer uitblijven. Ik had er de meest rechtmatige aanspraak op. En zoo ruimde mijn verbeelding er dus reeds onwillekeurig de vereischte plaats voor in bij het schilderen van de dingen die komen zouden. Tot op de school onder de les werd over die dingen gebabbeld, en nog voel ik den doodsangst die mij overviel, toen de kweekeling zijn geduld verloor en zei dat ik zou moeten nazitten. Niet dat ik zooveel om dat nazitten gaf, maar als mijn vader het eens te weten kwam en ik werd veroordeeld om bij gelegenheid van de rijpartij alleen thuis te blijven! Ik had een onverzoenlijken hekel aan den kweekeling, want hij was valsch vonden wij: of trok hij het jongetje van den schoolopziener niet altijd voor? Maar dien morgen had ik wel voor hem op de knieën willen vallen om hem tot barmhartigheid te stemmen. Gelukkig vergat hij zijn bedreiging en kwam ik met den schrik vrij.

Eindelijk kunnen mijn broertje en ik bij het naar bed gaan tegen elkaar zeggen: ‘nu nog drie nachten en dan zal 't wezen!’ Drie nachten: wat een eeuwigheid voor ons gevoel! Als de laatste begint te dalen en wij vroeger dan gewoonlijk naar bed

[pagina 60]
[p. 60]

zijn gezonden (den volgenden morgen toch zullen wij al om zes uur op moeten), kunnen wij haast niet in slaap komen bij de gedachte dat het weêr zou kunnen omslaan, en wij worden meer dan eens wakker uit een akeligen droom waarin het regende dat het goot. Om drie uur is het ons reeds niet meer mogelijk een oog toe te doen; te minder omdat de prachtig opgaande zon geen twijfel meer overlaat of wij zullen een uitgezocht mooien dag hebben op onzen tocht. Sloeg de klok nu maar zes! Maar jawel, 't is of alle uurwerken verroest zijn, zoo kruipt de tijd! Zal het dan nooit, nóóit zes uur worden? Hoor, daar kraait een haan! En verder op nog een ander! Wat is die heesch? Wel, dat is buurman Keuzekamps haan; die kraait altoos zo gek. De onze kan het veel beter! Luister maar: daar heb je'm weer! Maar stil, wat is dàt? Hoera, de klok slaat zes! Wij er uit! Stellig zouden we dat al eerder gedaan hebben maar er waren strenge orders gegeven tegen het vroege ‘spoken’. Ik heb mijn hansop nog aan en reeds klapt mijn zweepje. Want het is mijn plan om dat mee te nemen en er de paarden duchtig mee aan te zetten. In dit opzicht word ik evenwel teleurgesteld. Als om halfacht wordt overgegaan tot de plechtigheid van het inladen der familieleden in het rijtuig, - klokslag zeven stond dat al voor de deur, en wij met onze neusjes platgedrukt tegen de ruiten in de voorkamer, ten einde niets te verliezen van het schouwspel hoe de bijderhandsche schudt met zijn kop en de vanderhandsche van ongeduld de steenen krabt, en hoe de koetsier de trommels aanneemt van de meiden, en het mandje met flesschen en glazen, en de jassen en mantels en doeken en dassen, want je kunt het nooit weten, 't kon van avond eens koud worden bij het naar huis rijden; en de paraplu's, - de koetsier zegt wel dat hij er zijn hoofd onder verwedt dat het droog zal blijven, maar als het toch eens begon te regenen, en er is immers niets mee verbeurd! - en dan de taartedoos, asjeblieft vergeet die niet! Kijk, de koetsier stopt alles in den wagenbak en onder de banken! - Nu, als dan ten laatste de heele boel is ingepakt, en de dames zijn eindelijk ook klaar, (er

[pagina 61]
[p. 61]
gaat nog een tante van mij mee en die is behoorlijk een half uur over haar tijd gekomen) en de beurt om opgetild en in het rijtuig gezet te worden is aan mij, dan laat ik op eens een geschreeuw hooren van ‘waar is mijn zweep?’ en ‘ik heb ze in de voorkamer laten liggen!’ Maar jawel! ‘Wat wou jij met een zweep?’ is het daarop en ‘Geen zweepen mee, hoor!’ gevolgd, onder 't wegrijden, van een verschrikkelijk vertelsel van tante, hoe er laatst een rijtuig op hol is gegaan, door een jongetje die iets meegenomen had, wel geen zweep, maar iets anders, zij meende van een erwtenblazer. Ik denk er eerst over om een gezicht te zetten als van iemand wiens pleizier er al af is, maar dat houd ik geen tien seconden vol. Het prettige gevoel van

illustratie

ratelend door de straten te rijden, die vergeleken bij midden op den dag nog zoo rustig zijn, - hier en daar een meid die de stoep dweilt, of een melkboer of bakker die aanbelt, of een heer op pantoffels die van het bad terugkeert, - dàn dat holle donderen van de houten bruggen, waar je, nu ja! stapvoets over moet, maar houd die paarden eens heelemaal in, ze raken den grond pas zoo vurig zijn ze! en straks het zachter rollen van
[pagina 62]
[p. 62]

de wielen op den steenweg buiten de stad, terwijl we de lekkere zomersche lucht insnuiven; wie zou zich onder dat alles nog om een zweepje, of om wat in de wereld, bekreunen? Hoe vliegen de boomen aan weerskanten ons voorbij! Wat kijken de koeien in de wei ons verwonderd na! Hoe hinnikt die bruine bles daar en keert zich op eens om met een sprong en galoppeert weg dat de schapen en varkens niet weten wat hun overkomt en het allemaal op een loopen zetten, loop je niet dan heb je niet! Zie je die beide grasmaaiers wel en hoe precies gelijk of zij hun zeisen bewegen, een twee, een twee? 't Is of hun vier armen aan één touwtje zitten, dat een onzichtbare hand tot zich trekt en weer loslaat. Maar daar houdt er één op en klopt tegen het staal van zijn zeis en je kunt het hier hooren hoe hij het aanzet. Weer een ander geluid! Zware, lange vrachtkarren, stapvoets voortgetrokken door één paard met bellen aan zijn tuig. Ze komen heelemaal uit Duitschland, evenals die grasmaaiers: die zijn ook van óver de grenzen! Wat je niet al ziet, als je zoo uit rijden bent! Boerderijen met hofhonden die van hun kettingen dreigen te springen, zoo gaan ze aan, en kleine keffertjes die uw rijtuig een eind weegs naloopen, tot de koetsier een slag naar hen doet, als wanneer ze blijven staan, maar om u nog na te blaffen zoolang ge niet geheel uit het gezicht zijt. Buitenplaatsen met adellijke wapens aan weerszijden van het hek bij den ingang van de oprijlaan, en met vijvers waar statige zwanen in zwemmen tusschen sierlijke witte waterlelies. Welvarende dorpen met kerseboomgaarden vol rijpe vruchten. In den hoefstal wordt een paard beslagen en de kinderen hoopen er om samen. De school is juist uitgegaan en de meester gaat naar den toren om de klok te luien, want er moet iemand begraven worden. Kijk maar, als wij het dorp door zijn, in de verte tusschen het graan, daar nadert de zwarte stoet. Wie of dat wezen mag, die op zoo'n heerlijken zomerdag naar zijn donker graf moet? Maar wij rijden voort, al maar voort! Door bosschen die wezenlijk dicht genoeg zijn om roovers te herbergen, maar de eenigen die er uit te voorschijn

[pagina 63]
[p. 63]

komen zijn kleine vlaskoppen op bloote voetjes, die over hun hoofden duikelen en de handen uitstrekken om een centje, waarop hun zoute duimen en krentekoekjes uit een van de trommels worden toegeworpen; want dat spreekt, daar is er al een van onder de bank weggehaald. Wij rijden over heivelden waar men hazen krijgertje kan zien spelen, langs poelen waarin reigers onbeweeglijk op één poot staan, tusschen koren vol blauwe bloemen en klaprozen, en bloeiend vlas, en boonen die zóó heerlijk geuren dat de koetsier op algemeen verzoek eens even stilhoudt, en dan hooren wij meteen de leeuweriken, die omhoogstijgen met een gejubel waar u het hart van opengaat, of zelfs nog een enkelen nachtegaal die ginds, in het zware eikenhout verscholen, zijn afscheidsconcert geeft voordat de langste dag komt, terwijl de vinken slaan alsof ze zeggen willen: ‘al doen wij het niet zóó mooi, wij kunnen het toch ook wel!’ Hemel, wat is de aarde toch schoon op zoo'n zomerschen dag! Vooral wanneer ge dan daarbij de paarden moogt helpen mennen, wat eigenlijk hierin bestaat dat gij de overschietende einden van de leidsels, die achter bij den bok neerhangen, moogt vasthouden!

Spoediger haast dan ons, maar niet dan den paarden lief is, (want het begint al aardig warm te worden en ze schuimen van 't zweet) bereiken wij het oord van onze bestemming. Daar is een uitspanning, en een pleizierige ook! Want je hebt er een schommel, en achter het huis daar is een berg, en die is zoo ontzettend hoog dat als gij er boven op zijt, en de lucht is helder, dan kunt ge den toren zien van onze Groote Kerk, en dat is er toch maar eventjes drie uren rijdens vandaan! Maar het allermooiste is binnen in het bosch; daar hebt gij een kluizenaarshut en daar zit een echte kluizenaar in, ten minste hij is net zoo goed als echt, want hij kan zijn hoofd bewegen, wanneer een boerenmeid ergens op trapt. Den eersten keer toen wij het zagen schrikten wij er zoo van, dat mijn broertje begon te huilen. De heremiet leest in een oud boek, en op de tafel ligt zijn boterham, een ongesmeerd beschimmeld stuk rogge-

[pagina 64]
[p. 64]

brood, en achter in de hut is zijn bed, daar slaapt hij in op een bos stroo. Ik zeg maar, je moet er kluizenaar voor wezen om het prettig te vinden. Als we ZijnEerwaarde met een eenigszins beklemd hart hebben gegroet, gaan wij stuivertje-wisselen tusschen de dennenstammen, of wij zoeken sparappels en doen de ontdekking dat er al rijpe boschbessen zijn. Ook worden er kransen gevlochten van eikebladeren, kettingen gemaakt van paardenbloemstelen en prachtige ruikers geplukt, tot wij al die schatten weggooien om een eekhoorn meester te worden, die bij een loodrechten boom opklautert en dan van een ongenaakbare hoogte uitdagend op ons neerkijkt. Zoodoende wordt het in een ommezien tijd om aan tafel te gaan. Het diner bestaat uit biefstuk, die mee is gebracht, sla met eieren, en pannekoeken na. Maar het voornaamste is haast nog, dat wij in de open lucht zitten te eten, en dat er kippen en eenden vlak bij onze stoelen komen staan, om de brokjes die wij haar toewerpen gretig te verslinden. Na den maaltijd wordt er een groote gemeenschappelijke wandeling ondernomen. Bij die gelegenheid komt het tusschen een gedeelte van het gezelschap tot een wedren, waartoe ten laatste zelfs tante zich laat overhalen, maar om spoedig met een: ‘mensch, wat ben ik begonnen!’ hijgend en blazend aan de helling van een heuveltje in het zachte gras neer te zinken. Daar gaan wij ons nu allen gemakkelijk nedervleien, tot mijn beide oudste zusters, op vereerend verzoek, een duet zingen, en mijn groote broer (die bijzonder grappig zijn kan!) ons nog eens weer vergast op zijn beroemden ‘West-Indischen negerdans’ en ‘den Spaanschen dans met de castagnetten’, (maar de castagnetten moet je er bij denken, want hij knipt maar zoo wat met duimen en middelvingers, hoewel tante, die er verstand van schijnt te hebben, zegt dat het best zoo kan). Inmiddels gaan er een paar bierglaasjes rond om de dorstige kelen te laven, met een mengsel van Rijnschen wijn en fachingerwater, en dat wekt de geesten zóó op dat er, ondanks de vermoeienissen van den dag, besloten wordt tot een algemeen Patertje langs den kant. Dat is voor mij nog haast het

[pagina 65]
[p. 65]

prettigste van alles wat wij op onzen tocht genoten hebben, vooral wanneer moeder, midden in den kring geplaatst, op de uitnoodiging: ‘kom nonnetje, gij moogt kiezen gaan!’ vader uitkiest en deze de aanmoediging: ‘dat moogt ge nog wel zesmaal doen!’ nauwelijks afwacht om moeder te kussen dat het zoo klapt. Heeft de feestvreugde hiermede haar toppunt bereikt, het duurt nu ook niet lang meer of er moet zachtjes een einde aan komen. Men kuiert dus naar de uitspanning terug, daar wordt nog een kalm kopje thee gedronken (de kleinen profiteeren intusschen toch nog eens van den schommel) en het loopt zoo al spoedig naar zevenen, als wanneer het rijtuig weer voorkomt en de terugreis een aanvang neemt.

Het zachte dreunen van den wagen, het gelijkmatig geklikklak van de paardenhoeven, de zon die in goud en purper ter kimme daalt, het dankbare gevoel van al het gesmaakte genot, het een met het ander werkt samen om tot zoet gepeins te stemmen, dat althans bij de jongeren, voor wie de dag zoo ongemeen vroeg begon en met zulke buitengewone inspanningen gepaard ging, zeer licht zou kunnen uitloopen op slaap. Daarom ook wordt er door dezen en genen een liedje aangeheven, tot wij allengs allen, jong en oud, wat wij aan zangstukjes geleerd hebben op de school, of wat er aan welluidende deuntjes elders door ons werd opgevangen, zoo goed en zoo kwaad wij kunnen ten beste geven. Nu wordt er nog eens de proef genomen van dat welbekende ‘Op een schoonen zomeravond’. Een ander sleept ons mee in dien deugdzamen lofzang op de tevredenheid: ‘Wat vraag ik nog naar geld en goed?’ Het pleizierige ‘Zie de maan schijnt door de boomen’ verplaatst onze gedachten naar den zoo geheel anderen tijd van het jaar als het avondje van Sinterklaas komt, maar het weet toch niet den bijval te verwerven dien het lieve ‘Sterretje, zie ik u blinkende staan’, zelfs na nog een tweede uitvoering, mag behalen. Dit laatste is dan ook volkomen van toepassing. Het groote licht is in een zee van gloed en kleuren ter ruste gegaan en terwijl de volle maan alles met haar zilveren stralen overgiet wor-

[pagina 66]
[p. 66]

den er hier en daar prachtig glinsterende sterren zichtbaar. Wat is het landschap nu tooverachtig! De akkers en weiden verdwijnen gaandeweg onder langzaam voortrollende dampen, die in den maneschijn een zacht witte kleur aannemen en waarboven wij nu en dan het sluimerende vee verrassend duidelijk zien uitkomen. De populieren aan den kant werpen scherpgeteekende en grillige schaduwen over den straatweg. Voor het venster van een hofstee flikkert een lichtje, dat men al uit een verbazende verte bespeurt en dat aanvankelijk door enkelen voor een glimworm wordt aangezien. Vleermuizen zwieren bliksemsnel over en om ons heen. Zij schijnen het bepaald op ons gemunt te hebben, maar ofschoon tante een verhaal doet van een juffrouw van haar kennis, die zoo'n vleermuis verward had gekregen in haar muts en haar toeren, zóó dat het dier daar niet uit te verwijderen was geweest dan nadat de muts en de eene toer heelemaal verknipt waren, wij blijven toch gelukkig bewaard voor elke aanraking met de wondervlugge maar griezelige beestjes. Tante doet haar verhaal aan moeder in stilte, zeker om geen onrust te stichten, en ook om mijn broer niet te storen die het een geschikt oogenblik schijnt te vinden om met gloeiende bezieling de Marseillaise in te zetten, waarna trouwens alle bekende volksliederen hun beurt krijgen. Doch ik hoor tante heel wel, want ik zit tusschen haar en moeder in, op de achterste bank, en het is daar zoo knusjes in dat zachte, donkere en tegen alle avondkoelte beschutte hoekje, dat het wezenlijk wel een wonder mag heeten dat ik nog zoo klaar wakker ben en met oogen als huizen de gestalten op de banken vóór mij zit op te nemen, wier omtrekken zwart tegen de heldere lucht afsteken.

Zonderling, maar terwijl de anderen voortgaan met zingen, verdiep ik mij in de vraag, wie van ons het eerst zal moeten sterven. Ik ga ze allen na, een voor een: vader, moeder, mijn oudsten broer, mijn oudste, mijn middelste, mijn jongste zuster, eindelijk mijn broertje, en ik kom tot het besluit dat ik er niet één van missen kan. En ik doe in het verborgen een ge-

[pagina 67]
[p. 67]

bedje, dat, als er dan toch spoedig een doodgaan moet, ik het maar zijn mag, of anders (want ik zie er toch, alles wel beschouwd, erg tegen op om bij de overigen weg te moeten) dan, en liever nog, als 't wezen kon... tante! - De bloed! Ze moest eens weten wat daar in haar onmiddellijke nabijheid ten haren behoeve verzocht wordt, en dat terwijl ze zich over mij heen buigt en moeder haar meening influistert dat ik zeker in slaap ben gevallen, want dat ik zoo stil zit.

We zijn het laatste tolhuis gepasseerd, waarvan de bewoner niet dan op herhaald geroep naar buiten is gekomen. Zijn groote slaapmuts heeft den vooraan zittenden nog eens versche stof geleverd tot vroolijk gelach. Dan vertoonen zich de eerste huizen van de stad en het zingen wordt op vaders verzoek gestaakt. ‘We moeten als knappe lui thuis komen!’ Hoor, hoe davert en dondert en ratelt nu alles vannieuws, als wij de keien weer onder en de hooge gebouwen links en rechts nevens ons hebben! De paarden ruiken den stal! Het vuur spat uit de steenen! Stroomen van licht komen uit de groote winkels, en

illustratie

[pagina 68]
[p. 68]

dan klopt ons het hart sneller, want dan kunnen de menschen, die op de stoepen een avondluchtje scheppen, en de meiden die door haar vrijers naar huis worden gebracht, immers zien dat wij het zijn die daar zoo laat nog in een rijtuig zitten! Maar daarmee is de reeks der genietingen voor dezen dag dan ook gesloten. De paarden matigen hun draf. Zij beginnen te stappen. Wij staan stil.

Stijf van het lange zitten en bedwelmd van het plotseling verstomde geraas vallen wij in de armen der meiden, die ons al opwachtten. Vader en moeder worden vriendelijk, maar soezerig, bedankt voor al het pleizier, en met de vermaning: ‘nu, slaapt dan vannacht maar eens vijf kwartier in een uur,’ buitelen wij in de veeren en wij liggen niet of wij gaan onder zeil.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken