Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]


illustratie

Tante Mientje en tante Bet

Toen ik te X. schoolging woonde ik bij twee tantes van mij in, tante Mientje en tante Bet. 't Wordt in de volgende week vier jaar dat tante Mientje, die het langst geleefd heeft, de wereld verlaten moest (het huis, waarin zij en haar zuster zeker meer dan een halve eeuw samen gesleten hebben, is nu een Beiersch bierhuis en de tuin is bij een Jezuïetenklooster getrokken); ik kan dus gerust aan iedereen vertellen hoe en wie de tantes geweest zijn.

 

Geen van beiden was getrouwd, tante Bet niet omdat zij nooit gevraagd was, en tante Mientje niet omdat zij nooit had willen huwen. Dat weet ik, doordien tante Mientje er tante Bet wel eens een verwijt van maakte dat deze nooit aanzoek gekregen had. Vraagt ge mij of ik dat billijk vind van tante Mientje, dan zeg ik van neen, want tante Bet liep mank over twee kanten. Maar ge moet niet vergeten dat tante Mientje een ongelukkig

[pagina 70]
[p. 70]

humeur had en, als zij daardoor geplaagd werd, het niet best laten kon alles te zeggen wat haar voor den mond kwam. En dan komt er ook bij dat tante Bet het haar nooit kwalijk nam. Integendeel, wanneer de stroom van tante Mientje's verwijtingen opnieuw dit punt bereikte, hoe zij zelve wel had kunnen trouwen als ze maar gewild had, maar hoe tante Bet door niemand was gevraagd, dan liet deze nooit na, haar werk in den schoot te laten vallen (verondersteld dat de bui woedde terwijl tante Bet eens even op haar stoel zat uit te rusten van haar drukke bezigheden, wat graag het geval mocht zijn, namelijk met zoo'n bui); nu dan liet tante Bet de kous die zij voor tante Mientje maasde in haar schoot vallen, en ofschoon het even te voren aan iets in haar oogen en om haar mond had geleken alsof zij met haar zuster te doen had dat die zoo sukkelde met haar humeur, dan wierp de goede ziel zich achterover in haar stoel en lachte dat zij schudde. Nu vraag ik op mijn beurt, of dat wel de manier was om tante Mientje tot het rechte inzicht te brengen van haar onredelijkheid?

 

Tante Mientje was akelig mager, wat te meer in het oog viel omdat zij zoo lang was. Vroeger moet zij heel mooi zijn geweest, zooals ik tante Bet zelve heb hooren toegeven. Maar nu kon men dat niet goed meer zien. Want de neus van tante Mientje en haar kin (waarop genoeg haar groeide om een jong tweede luitenantje jaloersch te maken, maar het was grijs haar), die neus en die kin bogen scherp naar elkaar toe als twee kreeftenscharen, en de lippen daar tusschenin zaten op elkaar gedrukt alsof er een breekijzer noodig zou zijn om ze open te krijgen. Doch dat was zoo niet. Ze gingen dadelijk vanzelf open, zoodra er maar een zoetigheid vóór of een bitterheid achter kwam. Dit laatste is een woordspeling van oom Jan, die een halfbroer was van de tantes. Maar oom Jan had een hekel aan tante Mientje, en ik heb tante Bet hooren zeggen dat hij er niets van wist. Hij moest óók maar eens zoo'n hinder gehad hebben van zijn maag als tante Mientje. Dan, meende tante

[pagina 71]
[p. 71]

Bet, zou hij wel anders praten en misschien nog meer dan tante Mientje gesteld zijn op een door van een ei met veel suiker in zijn koffie, of een glas ouden Malaga voor den eten, of een stukje banket bij de thee en later een kopje slemp of kandeel (pons en in den zomer kruiderwijn was óók goed). En wie weet of er uit zijn maag nóg geen scherper uitvallen zouden opwellen. Want die kwamen bij tante Mientje nergens vandaan dan uit de maag.

 

Tante Bet vond dat zij voor zich niet dankbaar genoeg kon zijn, dat zij een zooveel beter gestel had dan haar zuster. Vooreerst kon zij het nu buiten al die lekkere en dure huismiddeltjes doen (niet alsof de tantes ze niet voor haar beidjes hadden kunnen bekostigen, maar het zou tante Mientje waarschijnlijk gegeneerd hebben als er gedurig buitengewone uitgaven noodig waren geweest voor twéé), en dan, wie had het huishouden moeten naloopen ingeval tante Bet zich ook zoo naar gevoeld had? Haar beenen waren wel niet te best, dat behoefde zij niet te zeggen (en ze zei er dan ook niets van, evenmin als van de pijn die zij in den rug kon hebben van het trappenklimmen; dat ik daarvan weet is alleen door den dokter, die het, en niet dan na veel vragen, uit tante gekregen heeft); maar zij was gezond van hart en daar mankeerde het tante Mientje juist aan; die haar inhoud deugde niet, en zoo kwam het dat zij zelden of nooit eens recht opgeruimd en vriendelijk was.

 

Het minst van alles kon tante Mientje kinderen velen. Maar met meiden, dat is waar, daar kon ze ook niet mee overweg. Had zij haar zin gehad dan waren Kee en Klaartje al lang op stel en sprong vertrokken. Doch tante Bet kon daar haar toestemming maar niet voor geven. Was het weer hommeles tusschen de keuken en tante Mientje (en er kon geen deur openstaan en geen mat scheef liggen of dat was het geval; maar het waren me dan ook meiden die Kee en die Klaartje! ze deden het er immers expres om, om tante Mientje te plagen), nu dan kwam

[pagina 72]
[p. 72]

tante Bet en die rustte niet voordat de vrede geteekend was. Maar eindelijk zei Klaartje dat zij er haar bekomst van had, en toen is zij gaan trouwen met een tuinmansknecht. Het zou wel gauw bedelen worden, meende tante Mientje; doch tante Bet heeft door dominee Post gemaakt dat Klaartje's man tot onderkoster is benoemd, en daarom kwam tante Mientje nooit meer bij dominee Post in de kerk, waar zij trouwens niet veel aan verloor, want hij preekte niets mooi, zei ze. Kee heeft het langer bij de tantes uitgehouden. Die heeft er zelfs haar vijfentwintigjarigen dienst gevierd en toen kreeg zij een zilveren medaille van het Nut; maar er waren die het er voor hielden dat tante Bet er ook wel een had mogen hebben, wat ik niet tegenspreken zal, als het ten minste om de verdienste te doen was van het lang bij malkaar blijven. Want Kee kon zich ongemakkelijk driftig maken tegen tante Bet over tante Mientje's gezeur. Maar voor haar werk was ze goed, zei tante Bet.

 

Had tante Mientje het licht te kwaad met de meiden, kinderen dat heb ik al gezegd kon ze nog veel minder uitstaan. Zij mocht ze niet zien of luchten, naar ik uit haar eigen mond heb, en zij gaf er meteen de redenen bij, en die waren voldoende ook. Vooreerst waren kinderen vies; altoos hadden ze kleverige handen en daar zaten ze overal mee aan. En dan gaven ze maar een vreeselijke drukte, alles haalden ze overhoop, en hooren en zien verging je, zoo schreeuwden ze. Maar het ergste van alles was dat zij onophoudelijk met elkaar kibbelden als men ze een dag bij zich te visite had. En dáár kon tante Mientje niet tegen. Zij kon het niet helpen dat ze geen zenuwen had om twist en tweedracht rondom zich te zien, zooals tante Bet. Wat of die voor een gevoel had, dat wist tante Mientje niet. - ‘Men zou haast zeggen, ze houdt er in het geheel geen gevoel op na. Want verbeeld je! toen nicht Verboon laatst die groote kinderpartij gaf; daar waren er ver over de zestig gevraagd, en dan haar eigen acht er bij, het zal dus wel, de bedankjes meegeteld, op vijfenzeventig kinderen geloopen hebben, jongens en

[pagina 73]
[p. 73]

meisjes; en jongens, dat weet je, die zijn nog veel wilder dan de meisjes, ofschoon ik voor mij het ook niet op de meisjes heb, want zoo klein als ze zijn, de nuffigheid en de nesterigheid zitten er al van het eerste begin af aan in. Hoe nicht Verboon er pleizier in kon hebben zoo'n troep bij zich te vragen! En dat Verboon er niets tegen had! Ze hebben de ruimte, zult ge zeggen, en het was omdat ze weeks te voren hun koperen bruiloft hadden gevierd. Nu mij dunkt, ze hadden hun geld beter kunnen besteden. Maar dat moet ieder zelf weten. Als ze niet rondkomen behoeven ze bij mij niet aan te kloppen. Laten ze dat maar bij Bet doen! Die vindt immers toch dat het zulke lieve menschen zijn. Maar wat ik zeggen wou en jokken niet: is Bet me daar niet naar die kinderpartij toe geweest? Het was nog wel midden in den schoonmaak. Den heelen morgen had ze gesjouwd met de beide werksters. Want de porselein- en de linnenkast waren net aan de beurt, en je kunt zulke menschen toch maar niet alleen laten met je beste goed. Maar ik had, hoe graag ik ook wou, geen hand kunnen helpen. Mijn hoofd was of het barsten zou; en daar had Bet eigenlijk zelve schuld aan. Bij het ontbijt begon zij al over die kinderpartij, en dat wij zien moesten vóór den eten klaar te komen met de kasten, dan konden wij er óók heen. Nu zóó'n voorstel, en dat op de nuchtere maag (ik had mijn revalenta nog niet half op), het schoot mij meteen in mijn zij en ik kreeg zulke hartkloppingen dat ik van mezelve dacht te vallen. Ik zei: Bet, zei ik, je doet mij den dood; je moet maar zien, dat je vandaag alléén schoonmaakt. En dat is ze toen gaan doen ook. Maar denk je dat ze na den eten de attentie had van thuis te blijven? Neen, daar moet je Bet voor hebben. Of ze dacht dat ik al weer wat bekomen was, omdat het eten mij nog al smaakte? Ik weet het niet, maar om vier uur daar kwam de vigilante, en ik was zoo goed niet of ik kon alleen thee drinken, wat ik niet gewend ben, en van thee zetten heb ik geen verstand, want dat doet Bet altoos, en aan de meid, dat akelige schepsel, wou ik het niet vragen, zoodat ik compleet vaatwater dronk. Achterna hoorde ik dat

[pagina 74]
[p. 74]

Bet midden tusschen de kinderen gezeten heeft, toen het Janklaassenspel vertoond werd en de tooverlantaren, en dat zij verteld heeft, o.a. de geschiedenis van Dikke Jan, je weet wel, met zijn drie gouden randen om de slaapmuts. Ik wou nog liever dan dat ik mij zóó aanstelde! Maar dat is nog niemendal bij het plan dat zij nu in haar hoofd heeft. Nu moeten al die kinderen een heelen dag met ons uit rijden naar het Mastelinger bosch, en dan moeten er gesmeerde broodjes met kaas en rookvleesch mee, en ik weet niet hoeveel flesschen bessennat en limonade, en heele trommels vol met koekjes, en dan moet daar dikke room gegeten worden en pannekoeken, bij die boerenmenschen in de uitspanning die je daar hebt, en dan kunnen wij en de meiden, en de meiden van nicht Verboon, den godsganschelijken dag die kinderen navliegen en oppassen dat ze geen ongeluk krijgen! Ik bedank ze hartelijk. Mijn gestel is niet van ijzer. En bovendien...!’

 

De persoon tot wie tante Mientje deze woorden richtte, - ik zat ondertusschen aan mijn thema's voor school en hoorde mij de ooren uit het hoofd, want die buitenpartij lachte mij wel aan, - (ik zal hier maar dadelijk zeggen dat zij niet doorgegaan is; tante Mientje was er zoo hardnekkig tegen, dat tante Bet van haar lievelingsplan heeft moeten afzien. ‘Ik wil er geen ruzie om hebben,’ zei tante Bet en er viel een traan op haar werk. Die stakkerd! Zij had zich geloof ik in haar verbeelding al zien zitten onder het hooge groen met honderd gelukkige gezichtjes om zich heen!) de persoon dan, tot wie tante Mientje de boven aangehaalde woorden richtte, was juffrouw Kwebbel, de naaimoeder uit het Gereformeerd weeshuis. Hoe of tante aan dat mensch kwam is mij nog een raadsel, maar zij verscheen geregeld elken Donderdagavond om de veertien dagen van zeven tot tienen, als tante Bet naar haar gezelschapje was waar ze kleeren maakten voor arme kraamvrouwen; en dan werd er tusschen tante Mientje en de naaimoeder, onder het noodige lekkers aan eten en drinken, over alles gehandeld wat

[pagina 75]
[p. 75]

er in de laatste twee weken binnen en buitenshuis was voorgevallen, en was er geen nieuws genoeg dan haalden zij maar wat oude koeien uit de sloot. Maar altoos liep het gesprek over de verkeerde dingen die de menschen deden of vroeger gedaan hadden. Juffrouw Kwebbel was zoo verontwaardigd over die verkeerdheden, dat zij ze niet zwart genoeg kon afschilderen. En dat is niet te verwonderen, want zij was zelve de deugd in persoon. Haar deugdzaamheid ging zoover, dat zij zich beroemen mocht nog nooit in een spoortrein of op een stoomboot gezeten te hebben. Dat schielijke reizen toch was niets anders dan een willekeurig veranderen van de vastgestelde afstanden tusschen de verschillende plaatsen, en als men er tijd mee dacht uit te halen dan kon het wel eens gebeuren dat een mensch zijn levenstijd ook werd ingekort. Ja juffrouw Kwebbel meende te hebben opgemerkt dat het met die inkorting al een mooi gangetje ging. Haar ouders en grootouders waren allen over de zeventig geworden. Maar de vorige vader van het huis had amper de zestig gehaald, en de naaibaas zou het zeker ook niet lang meer maken. Want dat hoesten dat die man deed! Ze kon er soms niet van in slaap komen, of ze moest eerst wat rum met heet water nemen voordat ze naar bed ging, want zijn kamertje was vlak boven het hare, en dan dacht ze wel eens dat het toch maar een zegen zijn zou als hij uit zijn lijden gehaald werd, want hoestte hij niet dan snorkte hij, en dat was nog vervelender. En de naaibaas was nog geen veertig. Maar zij hield het er voor dat hij vroeger wel wat veel in de avondlucht had geloopen.

Toen juffrouw Kwebbel dat gezegd had, dronk zij het glas pons uit dat voor haar stond, zeker om dien nacht geen last te hebben van haar luidruchtigen bovenbuur, en ik nam die gelegenheid waar om de vraag tot haar te richten, of zij, die nooit op een boot of een spoor geweest was, dan wel eens in den mallemolen had gezeten. Maar toen moest ge die gezichten eens gezien hebben die zij en tante Mientje tegen mij zetten! Ik gevoelde oogenblikkelijk een diep berouw, dat natuurlijk

[pagina 76]
[p. 76]

niet verminderde toen ik met de plechtige verzekering van de beide dames naar bed werd gezonden, dat er in de heele wereld geen tweede jongen te vinden was met zoo'n bedorven gemoedsbestaan en zoo'n hopeloos vooruitzicht. Ik kon onder dat vonnis mijn ooren haast niet gelooven, maar was toch alles behalve verzekerd dat ik het niet zou verdienen. Eerst den volgenden dag, nadat ik aan tante Bet mijn misdrijf bekend had, kwam ik weer tot rust. Tante zei namelijk dat mijn vraag zonder twijfel ongepast was geweest doch dat, als ik mij voortaan voor zulke onbetamelijkheden wilde wachten, zij in het minst niet vreesde of ik zou wel een goed mensch kunnen worden. En dat zeggende gaf ze mij een hartelijken kus.

 

Niemand moet het voor een zeldzame bijzonderheid houden dat ik tante Bet dus tot vertrouwde maakte van hetgeen er binnen in mij omging. Om de waarheid te zeggen, ik vertelde haar geregeld wat ik dacht en voelde. Mijn geheele hart lag geloof ik voor haar open. Voor tante Mientje niet. Daar was ik bang voor. Tante Bet daarentegen... neen ik beschouwde haar niet als minder dan haar zuster; dat was er ver vandaan; ik voedde zelfs een diepen eerbied voor haar. Het zou bij voorbeeld niet in mijn hoofd zijn opgekomen haar, of ook maar een vriendin van haar, iemand daar ik wist dat zij veel van hield, in haar tegenwoordigheid zoo'n vraag te doen (althans op denzelfden toon), als die ik tot juffrouw Kwebbel gericht had. Ik weet het niet maar dat zou voor mij zoo iets geweest zijn als heiligschennis. Werkelijk waren tante Bet en heiligheid voor mij zeer nauw verwante zaken. Ik kon ze nooit geheel van elkaar afscheiden. Als ik in de kerk was en wij zongen bij voorbeeld Gezang 67 (dat gezang begint met ‘Mij naar alles stil te voegen’) dan dacht ik aan tante Bet, en ik doe het nog wel eens. Of wanneer er 's morgens bij het ontbijt voorgelezen werd uit dat boek van Professor Clarisse (ik meen dat het ‘Aanleiding tot huisselijke Godsdienstoefening’ heet), of uit Kist Beoefeningsleer (dat voorlezen deed tante Mientje altijd, en ik

[pagina 77]
[p. 77]

moet zeggen zij deed het met graagte, hoewel voor een Evangelie, dat immers Blijde Boodschap of zoo iets beteekent, naar het mij toescheen op een al te bedroefden toon), nu meer dan eens onder dat lezen, wanneer er het een of ander inkwam zooals: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen’ en ‘de barmhartigen’ en ‘de vredestichters’ of ‘hieraan zullen zij allen bekennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander’ dan zag ik er tante Bet eens op aan. 't Is misschien zonde (doch ik ging ook nog maar op de middelsoort-catechisatie), soms stelde ik mij tante voor zooals zij er uitzien zou wanneer zij in den hemel was, en dan hoopte ik heimelijk dat zij datzelfde oude goedige gezicht behouden mocht, die schrandere donkere oogjes, die wangen met dat blosje als van rijpe appelen en met die twee kuiltjes, waar ik altoos schik in had als tante lachte. O zij kon zoo heerlijk lachen, die goeie tante Bet! Op allerlei manier. Zóó, dat zij schudde (om een onschuldige grap), maar ook zacht en vredig, in den letterlijken zin engelachtig. Wij hebben een plaat bij ons in de kamer hangen; daar staat een engel op, die buigt zich over een arme, berouwvolle zondares; de zondares schreit maar de engel glimlacht, en dat is de glimlach van tante Bet. Met dien eigen meelijdenden, bemoedigenden lach hoorde zij de verhalen aan van de ongelukkigen die bij haar om raad, om troost of om hulp kwamen; van de weduwen wier mannen haar midden in den winter hadden achtergelaten met een huis zonder brood en vol kinderen; van den oppasser wiens zoon maar niet oppassen wou, en van dien zoon zelven, die, als hij met tante Bet gesproken had, ten minste weer een week lang beproefde zijn ouders geen verdriet aan te doen; van allerlei bedriegers helaas ook, die misbruik maakten van haar goedheid maar die, wie weet het? misschien achterna toch nog wel eens hebben gedacht dat ze háár niet hadden moeten oplichten (dit is zeker, dat zij er niet in slaagden, ondanks tante Mientje's schimpscheuten op haar zusters goedgeloovigheid, om tante Bet ook nog te berooven van haar vast vertrouwen in de macht der liefde). Nu en met dat lachje vol

[pagina 78]
[p. 78]

goedheid zag tante ook naar mij op als ik, met haar alleen, bij haar stoel ging staan en haar vertelde van mijn innerlijk leven, wat ik hoopte en wat ik vreesde, waarover ik mij bedroefde en waarom ik bad. Ik heb wel eens gemerkt dat er jongens zijn die daar niet eens met hun moeder over spreken. Dat verwondert mij. Mij dunkt, als ik mijn moeder had gekend, ik zou voor niemand liever dan voor haar mijn hart hebben uitgestort. Nu ben ik blij dat ik het ten minste voor tante Bet heb kunnen doen. Geen moeder had mij trouwens beter kunnen begrijpen en beter terechtwijzen. Zij verschoonde niets wat maar naar onwaarheid of onreinheid in mij zweemde, doch zij was er zoover van af mij hard te vallen over mijn gebreken, dat ik in het minst niet door haar berispingen werd afgeschrikt om open en rond voor mijn verkeerdheden bij haar uit te komen. Dat was een groot geluk voor mij. Want anders weet ik niet wat er van mij geworden was. In onze kleine jongenswereld waren zoovele en zoo gevaarlijke verzoekingen (achterna kan ik dat nu best bezien); meer dan één kennis van mij is al toen wij nog op de Fransche school gingen voorgoed bedorven. Och, misschien hadden zij niemand die er zoo'n slag van had als tante Bet om hun vertrouwen te winnen, hen bijtijds te waarschuwen en hun gedachten en neigingen een anderen loop te geven. Mogelijk waren het wel tante Mientjes die het toezicht over hen hadden, altoos op hen knorden, ook om de onnoozelste jongensstreken, en zoo doende schijnheilige gluiperds van hen maakten of brutale deugnieten dien het niets meer schelen kon!

 

Maar nu schei ik uit met vertellen van tante Mientje en tante Bet. Of wilt gij ook nog weten, hoe het met haar afgeloopen is?

Van tante Mientje's einde zou ik u niet veel kunnen zeggen. Ik ben niet eens bij haar begrafenis geweest. Het was zoo ver van mijn tegenwoordige woonplaats, en tante had in de laatste jaren, na haar zusters dood, zoo weinig notitie van de familie

[pagina 79]
[p. 79]

genomen, dat ik eerlijk gesproken geen roeping gevoelde om mijn vrouw alleen te laten met de kinderen, die bovendien de mazelen hadden. Wat het testament van tante Mientje betreft, dáárover wil ik liefst zwijgen. Niet dat ik er juist bij ben benadeeld. Die enkele legaten die zij vermaakt heeft aan kerk en armen zullen mij niet hinderen. (Wezenlijk toch schijnt het vooruitzicht van te zullen sterven tante Mientje tot een zekere royaalheid te hebben gestemd; maar één ding heeft mij verbaasd, namelijk dat juffrouw Kwebbel niets kreeg, en die had er nog wel vast op gerekend, zoodat zij naar ik hoor uit verdrietigheid aan het drinken gegaan is, en toen heeft zij haar ontslag gekregen als naaimoeder, en zij houdt nu een particulier bewaarschooltje voor armelui's kinderen die nog te klein zijn om naar de school van het Nut te gaan.) Maar al ben ik voor mij er dan nog al genadig afgekomen, neef Verboon en anderen, waaronder die het opperbest hadden kunnen gebruiken, zijn erg door tante Mientje tekort gedaan, en dat heeft een heele verwijdering tusschen de neven en nichten gegeven. Twee zwagers zijn nog aan het procedeeren. Kortom, ik weid er liever niet over uit, maar ik denk er van, dat op die manier na zijn dood te blijven voortleven, als tante Mientje het doet, net het tegenovergestelde mag heeten van een zegen.

 

Tante Bet heb ik zien sterven. Ik vergeet het nooit. Toen oom Jan mij schreef dat zij van de trappen was gevallen en heel bedenkelijk lag, vloog ik naar X. Ik was toen aan de academie. Wat een reis! Midden in den winter. Er was veel ijs in de rivier en wij hebben 's nachts bij de twee uren werk gehad om er door te komen. Meer dan eens keek ik op naar de donkere lucht en zei dan zacht bij mij zelf: laat mij tante nog levend zien! laat mij tante nog bij kennis vinden! Mijn hand beefde zoo geweldig, terwijl ik in de morgenschemering op de welbekende stoep stond, dat ik moeite had de bel over te halen. Niet van de kou was dat, ofschoon het geducht moet gevroren hebben. Er was aan den overkant van de gracht een man bezig met

[pagina 80]
[p. 80]

een bijt, die toe was gegaan, open te hakken, en ik hoorde hem tegen iemand dien ik niet zien kon roepen, dat hij het nog nooit zoo beleefd had, ijs van één nacht dat zoo dik was. Ik herinner het mij nog volkomen, evenals een menigte andere kleine bijzonderheden van die reis en van dien morgen, hoewel ze voor een goed deel niets met de droevige hoofdzaak hadden uit te staan. Zoo o.a. hoe onheilspellend de gangklok tikte en hoe hinderlijk mijn laarzen kraakten, terwijl ik zoo stil mogelijk naar de tuinkamer sloop waar de zieke lag. Want ze hadden tante toen zij gevallen was niet weer naar boven durven dragen, naar haar eigen kamer. Zij had zich inwendig bezeerd en al spoedig was er koorts bijgekomen. Tusschenbeiden was zij geheel weg geweest maar dat was nu over. Zij wist nu heel goed wat men tegen haar zei, verzekerde nicht Verboon die ik met Kee bij tante Bet's ledikant vond. Nicht vertelde mij ook hoe het kwam dat tante het ongeluk gekregen had. Zij was naar gewoonte in den tuin gegaan, om de kruimels van het ontbijt aan de vogeltjes te brengen die haar daar iederen morgen trouw opwachtten. Toen was er naar 't schijnt sneeuw onder haar schoenen blijven zitten, en een oogenblik later hadden de huisgenooten een vreeselijken slag gehoord. Tante Mientje had nog geroepen: wat voeren die dekselsche meiden nu weer uit, of is Bet weer aan den gang? Maar toen zij vernam dat haar zuster onder aan de trap lag, met een oor van de lampetkan nog in haar hand, want zij scheen water te hebben willen halen voor haar bloemen (‘och,’ schreide Kee, ‘waarom heeft de goeie ziel het mij maar niet laten doen, maar zóó was ze, ze zou liever zelf tweemaal loopen dan een ander drukte te geven!’), nu toen tante Mientje hoorde dat tante Bet (zeker van die sneeuw, die ze misschien niet te best had afgeveegd op de mat) uitgegleden was, toen had zij het ijslijk op de zenuwen gekregen, en de buren hadden het kunnen hooren, zóó had zij gegild van: ik sterf, en: kijkt er dan niemand naar mij om? Want dat spreekt, Kee had de handen vol werk met tante Bet, en de andere meid was naar den dokter geloopen. - Dat, en

[pagina 81]
[p. 81]


illustratie

meer nog, werd mij al spoedig na mijn komst bij tusschen-poozen door nicht Verboon en Kee in het oor gefluisterd. Inmiddels had ik mij mogen overtuigen dat tante mij nog kende. Toen zij mij zag noemde zij mijn naam. Maar zij deed het met zooveel moeite, en daarbij was er zoo iets vreemds in haar blik, haar heele gezicht was zoo ingezonken en haar handen waren zoo vermagerd: alles dacht mij kondigde een snel naderend einde aan. Ik vroeg naar tante Mientje. Die was nog niet bij de hand, vermoedde Kee. Maar al was zij op, dan dacht Kee toch niet dat zij beneden komen zou. De schrik zat haar nog in al de leden, had zij gisteravond gezegd, en dan die trap af te gaan waarop tante Bet dat ongeluk gekregen had, zij kon er niet toe besluiten! Kee en nicht Verboon moesten maar goed op haar zuster passen; als de andere meid dan maar voor háár zorgen wou en maken dat zij een zacht wijnsoepje kreeg, dan zou zij dat op bed zien te gebruiken.

Kort daarop kwam oom Jan en even na hem de dokter. Die zei dat het wel spoedig gedaan zou zijn. En nu besloot oom Jan

[pagina 82]
[p. 82]

de stoute schoenen maar aan te trekken. Hij ging naar boven, naar tante Mientje. Wat of hij tegen haar gezegd heeft weet ik niet. Ik denk dat het een hartig woordje geweest is, want een kwartier later was hij met tante terug, hij heel rood en tante erg bleek. Tante Mientje ging bij het ledikant zitten. De zieke maakte een beweging of zij iets zocht. ‘Geef haar de hand, Mientje!’ zei oom Jan. Tante Mientje deed het. Toen zagen wij allen hoe tante Bet's gezicht opklaarde. Het werd weer het oude, lieve gezicht. De kuiltjes in haar wangen glimlachten nog eenmaal, en uit haar oogen straalde voor het laatst het vriendelijke licht van haar ziel. Zij zeide niets, maar wij voelden het: zij vergaf aan haar zuster al het verdriet dat zij van haar had ondervonden en, terwijl zij stierf, was er in haar hart niets dan een bede voor tante Mientje's geluk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken