Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 83]
[p. 83]


illustratie

De tandmeester

Ik heb hem gehaat, met een doodelijken haat. Dat is letterlijk waar, al is het schande. Toen hij begraven werd had ik pleizier: ik klapte in de handen.

Er waren verscheiden schilderachtige koppen bij, meende neef Kool, die ook voor het raam naar den stoet stond te kijken. Nu dat mag wel zoo geweest zijn. Vooreerst had neef er verstand van. Van hem is dat landschap dat bij ons in de tuinkamer hing, en waarvan vader altijd zei dat men neef maar verdriet zou doen met het weg te nemen. Het stelde, geloof ik, het uitbreken voor van een veepest. Blijkbaar hadden de koeien die er op graasden de ziekte al onder de leden; en dat de vermoedelijke oorzaak van de kwaal in slechte voeding school en bedorven drinkwater, dat had de schilder duidelijk gemaakt door aan het gras de kleur te geven van groene zeep, en door een sloot op den voorgrond te vullen met slappe thee en veel melk. Maar ook afgezien van neefs gezag als beoefenaar der

[pagina 84]
[p. 84]

kunst neem ik aan dat er in de kromme neuzen, de donkere oogen en de pikzwarte, of vuurroode, baarden onder de vervaarlijke steken der dragers meer teekening zat dan in de breede maar onberispelijk gladgeschoren kaken (hoe scheert zoo'n pokdalig mensch zich toch zoo onberispelijk?) die niet zonder moeite boven de geweldige witte das van den afgescheiden kleermaker en groefbidder over ons uitkomen. En niettemin werkten de dragers uitsluitend op mijn lachspieren, terwijl zij daar twee aan twee voorbijtrokken. Misschien ook dat deze uitdrukking wel wat statig is. Althans toen de heele troep, bij het afdalen van de steenen brug voor ons huis, om de lijkkoets bij te houden het op een drafje zette (waarbij de oude Kallemozes nog onder den voet raakte, en Salomon Mug over hem heen, want het was vuil en glibberig op de straat), toen vooral had de optocht niets plechtigs, en ik gierde het uit, hoewel ik nu vind dat het niet te pas kwam.

Neen het kwam niet te pas, en geen week later ook of ik had mijn verdiende loon: ik verging van de pijn.

Het geval wilde dat mijn gebit in een staat van overgang verkeerde, en dat de beurt om plaats te maken voor een duurzamer opvolgster juist was aan een buitengewoon ziekelijke, maar met dat al radeloos hardnekkige kies. De natuur deed zeker haar best om de weerspanneling uit den weg te ruimen, maar dat langzame, dreinerige knagen begon mij te vervelen. Ik nam dus een griffel, behoorlijk geslepen, en stak die zoo diep ik kon in den gapenden muil van het kleine, onwillige monster. ‘Knap,’ zei de punt van mijn wapen en ik lag te krimpen als een afgestroopte paling in het zout.

‘Daar heb je 't nu al,’ merkte moeder op. ‘Je waart zoo blij dat de arme Davidson dood is, en nu gaf je wat als hij je nog eens helpen kon.’ Ik wou dat zoo dadelijk niet toestemmen. Dokter Kramer zou de kies er ook wel uitkrijgen!

Dokter Kramer was niet lang geleden van de academie gekomen, woonde op kamers boven den banketbakker naast ons (een sierlijke naamplaat op de deur van den aparten opgang

[pagina 85]
[p. 85]

wees aan dat hij in al de drie vakken gepromoveerd was), had voorloopig niets te doen en zich, misschien ook dientengevolge, een paar malen verwaardigd met mij en mijn vriendjes een praatje te maken. Daarvoor mocht hij zich dan nu ook verheugen in mijn grenzenloos vertrouwen op zijn bekwaamheden. Eer moeder nog wist waar ik gebleven was bevond ik mij al op de trap van den dokter, en een oogenblik later zat ik op een stoel in zijn studeerkamer, mij zelf afvragende of ik niet wat al te voortvarend geweest was. Nu was het ook wel om tot bezinning te komen. Mijn kiespijn ging er op staanden voet van over. Links en rechts doodshoofden en stukken van menschen op sterk water. Allerlei geheimzinnige instrumenten, zeker om armen en beenen af te zetten. Aan den wand afbeeldsels van gevilde lieden, levensgroot en een en al bloed. Daarbij een lucht van spiritus, denkelijk van patienten die van zichzelf gelegen hadden en die men maar met veel inspanning weer bijgekregen had. En dan de jonge dokter, met een bril op, die met tergende omslachtigheid een lampetkom en een glas water en een handdoek en zoo al meer bij elkaar zocht, en ik geloof dat hij er zijn chambercloak ook al bij uittrok, en toen kwam hij op mij af met iets van flikkerend staal duidelijk zichtbaar in zijn hand. O lieve deugd! al mijn andere tanden klapperden om het lot dat hun armen kameraad wachtte. En ik moest in mijn binnenste erkennen: neen dan deed Davidson, de gehate, de miskende, de in den dood nog door mij verguisde Davidson toch heelemaal anders!

Dat verscheen plotseling, zonder door eenig bewijs van zijn nadering reeds van te voren noodelooze angsten aan te jagen. Dat temperde den schrik over zijn onverwacht opdagen met een glimlachje en een - leugentje nu ja, maar een leugentje beminnelijker dan de naakte, koude waarheid. Niet dat banale: ‘ik zal je geen zeer doen!’ O neen, dát behoefde Davidson niet eens te zeggen; dat sprak vanzelf. Hij had nog nooit iemand zeer gedaan. Maar dezen keer zou hij niets doen. Hij kwam maar eens kijken hoe of de lieve kindertjes het maakten. Van-

[pagina 86]
[p. 86]

morgen had hij nog tegen zijn vrouw gezegd: ‘Mevrouw Davidson,’ had hij gezegd, ‘ik verlang zoo om die lieve kindertjes eens weer te zien, die lieve kindertjes met die mooie tandjes: mooier tandjes zijn er in de heele stad niet! Daar mankeert nu niets aan, letterlijk niets, mevrouw Davidson.’ En wezenlijk, als ge wel niet eens een kleine ondervinding hadt opgedaan, die u aan het twijfelen bracht of al die lievigheid wel echte munt was, gij zoudt, zonder dat uw hart er een oogenblik sneller om klopte, aan het zachte bevel (haast een vleiende bede) gehoor geven en ‘het mondje maar eens eventjes opendoen’. Nu, ja denkt gij er dan toch aan om een beetje te beven, terwijl de onschuldige wijsvinger naar binnen sluipt, aanstonds niet onwaarschijnlijk gevolgd door den nog onnoozeler duim. Doch als gij beven wilt, dan moet gij u haasten, want - kijk, de tand of de kies is er al uit! Gij wilt schreien maar gij lacht onwillekeurig. 't Is ook zoo gek! De gruwelijke, bloedige, langgevreesde operatie is reeds voorbij en het eenige wat u, niet noemenswaardig, hindert, is een vreemde leegte in den mond, waar uw tong, heel nieuwsgierig, maar niet ophouden wil haar neus in te steken. En dan de glorie van het uitgetrokken voorwerp te kunnen laten zien aan de heele familie, en op de school niet onmogelijk, en daar dan bij te snoeven dat men, natuurlijk, geen kik gelaten heeft! Misschien ook wel dat gij een tante hebt die u een dubbeltje geeft in den spaarpot voor iederen tand en een kwartje voor elke kies, die gij zoet laat trekken. Ik heb er zoo eene gehad, en haar naam is tot het huidige oogenblik bij mij in gezegende gedachtenis.

Maar om op meneer Davidson den tandmeester terug te komen, die oefende zijn vak uit op een wijze, waarvan dokter Kramer met al zijn academische titels geen greintje besef had. Dat losse kiezen en dubbele tanden niets voor hem waren, daarmee is trouwens weinig gezegd. Neen, maar ik heb hem zien, of liever hooren, werken op een solide holle kies met drie massieve wortels, die het leven ondragelijk maakte van Arendje, onze binnenmeid. Lang nog heeft het gedrocht te pronk

[pagina 87]
[p. 87]

gehangen tusschen de beide ramen in de keuken, onder het spiegeltje waarin de meiden altoos haar muts terechtzetten als ze onverwacht een boodschap moesten doen, of als de loodgietersknecht naar de pomp kwam kijken. Menigen winteravond, terwijl de sneeuw buiten voeten hoog lag en de storm door den schoorsteen bulderde, mag die kies daar onder dat spiegeltje de altoos even boeiende stof hebben geleverd voor gesprekken waarbij de tijd omvloog, over afgebroken kronen, en wortels die met koevoeten moesten worden gelicht of die met nijptangen werden gekraakt. Dit is zeker: Arendje was eerst ontoonbaar, zoo'n dikke koon had zij en zoo'n berg watten en doeken lag over die koon. Van alles, dat spreekt, was geprobeerd voordat het eenige onfeilbare middel beproefd en de hulp gevraagd werd van dien ellendigen tandmeester. (De eigenlijke namen die zij hem gaf zal ik maar niet herhalen, doch de waarheid is dat niemand van ons kiespijn kon hebben of wij begonnen met op Davidson te schelden, alsof die het helpen kon dat wij, misschien met allerlei zoetigheid, ons gebit bedorven hadden!) Nu Arendje had van alles geprobeerd: salie, een Spaansche vlieg achter het oor, eau de Cologne, jenever, eerst zonder en toen met peper en dan met het gezicht boven een gloeiende test. Maar jawel, alles om het even. Doch daar komt Davidson, op zijn maandelijksche inspectie van de kinderen, en verneemt binnen wat er in de keuken voorvalt. Terstond hooren wij hem naar achteren gaan en in het volgende oogenblik stuiven Na, de andere meid, en Jaan het kindermeisje, den tuin in met de schorten voor de ooren. Nu wordt mij de verzoeking te sterk. Ik sluip naar de gesloten keukendeur. Daar achter het diepe steunen van iemand die onlijdelijke pijnen uitstaat. Dan de zachte, geruststellende stem van den gevreesden, den miskenden, den bewonderenswaardigen Davidson. Volgt een geheimzinnig geschuifel, met een stoof naar het wel lijkt. Arendje die angstig smeekt: ‘och neen, meneer, asjeblieft niet.’ Een gil, ijzingwekkend! Maar meteen ook weer Davidson, gemoedelijk, goedig, alsof er niets gebeurd is. ‘Spoel maar

[pagina 88]
[p. 88]

eens, meisje,’ zegt hij, ‘je bent hem al kwijt!’

Je bent hem al kwijt! En geen vijf minuten was het geleden dat Jaantje den tandmeester opengedaan had!

O als ik daar weer aan denk dan vraag ik opnieuw: hoe konden wij hem toch zoo doodelijk haten, den redder in den nood, den voltrekker zeker van bloedige vonnissen, maar op een manier die er geheel het karakter van een bloedig vonnis, althans van een vonnis, aan ontnam? Neen, ik druk mij niet te sterk uit als ik zeg: hij ontgoochelde ze ons, de onbruikbare tanden en lastige kiezen, en terwijl hij ons als een andere Bamberg op een vermakelijken toer scheen te onthalen, zette hij, zonder dat wij er iets van merkten, al wat er scheef in onzen mond wou groeien in minder dan een ommezien recht op zijn plaats. Hoe het komt dat mijn gebit ook nu nog, na een half menschenleven dienst gedaan te hebben, vast aaneengesloten in het gelid staat als een peloton Pruisische soldaten, en dàt terwijl de tanden van mijn vriend Sander den lossen slinger vormen van Hollandsche schutters die op de markt voor den burgemeester defileeren? Vanwaar dat ik gerust kan schateren, maar Dolf lacht niet of ge krijgt een afgebrand dorp te zien? Waar het aan ligt dat Lucas met zijn ingevallen mond wel tien jaar ouder lijkt dan ik, en we schelen toch heusch maar tien maanden dat ik ouder ben? Waarom Simon mij benijdt als ik zijn naam uitspreek zonder te lispelen? En hoe te verklaren dat ik abrikozenpitten kraak, terwijl Hein geen raad weet met een simpel waterkadetje? Dit alles en zooveel meer is het werk van u, weldoener mijner jeugd, edele Davidson, wiens dood ik in mijn verblinding gezegend heb, en ik wist niet dat, zoo gij wat langer geleefd hadt, ook die eenige kies, wier gemis ik nu moet betreuren, voor mij gespaard zou zijn! Want ik mis er ééntje. De plek waar Dr. Kramer mijn geloof in zijn kunst verspeelde, de onzalige plek waar hij, met jeugdig vuur en jeugdige onhandigheid, mij folterde tot ik er onder dacht te bezwijken, die plek en die alleen is woest en ledig gebleven.

En toch nog eens, Davidson, ik haatte u! Heviger dan den

[pagina 89]
[p. 89]

kweekeling die mij de knikkers afnam waarmee ik speelde onder schooltijd, standvastiger en openlijker dan dien schoenlapper die zijn gebroken glasruit op mij wreekte met zijn spanriem. Want ik wond er geen doekjes om, als ik van mijn hobbelpaard af moest of voor het front mijner troepen werd weggehaald om voor den tandmeester te verschijnen. Dan fonkelde mijn oog van machtelooze woede! Machteloos? Ik heb hem in zijn vinger gebeten, zijn vinger waarmee hij mij kwam zegenen! Doch hij trok het zich niet aan, hoewel hij zijn vinger ijlings terugtrok. Of ik al leelijk tegen hem deed, hij bleef er dezelfde om. Altijd vriendelijk, altijd weldadig. Eens kuste hij mij. Toen had ik hem kunnen worgen.

Ik weet dat ik niet alleen gestaan heb met mijn haat. Al de jongens, al de meisjes verfoeiden hem. Of onze verwenschingen zijn dagen hebben verkort?

Er is een stil vermoeden bij mij, - heeft men het mij verzekerd? - dat hij veel van kinderen hield, dat hij een lieve vader was voor de zes knaapjes die hem allen in zijn edel, zijn verguisd vak zijn opgevolgd (de jongste, de meestbelovende van den aanvang af, is thans hofdentiste van Z.M. den Koning). En zoo stel ik hem mij dan voor, 's avonds thuisgekomen in zijn nederige woning (die ik nooit voorbijging dan met verhaaste schreden) en hij beschouwt de sporen in zijn wijsvinger van de kindertandjes die hem dien dag weer gebeten hebben en - hij verheugt zich als hij ziet dat de sporen diep zijn, want, denkt hij, zoo bijten slechts stevige tandjes. Neen, het opkomend geslacht zal den mond niet angstig behoeven dicht te houden! Van de jongelingen zal men kunnen zeggen: hun tanden zijn als leeuwentanden, baktanden hebben zij eens ouden leeuws, en der jonkvrouwen tanden zullen zijn gelijk een kudde schapen die opkomt uit de waschstede. Hoe glimlacht Davidson terwijl hij zich terneerlegt om te slapen! Zoo mag hij hebben geglimlacht toen hij insliep voorgoed.

Waar ze hem heengebracht hebben weet ik niet. En al wees men mij zijn zerk, ik zou het Hebreeuwsche opschrift niet

[pagina 90]
[p. 90]

kunnen ontcijferen (er staan zeker geen klinkers bij). Doch in mijn gedachten lees ik op den steen dit woord van zijn wijzen volksgenoot Sirach: ‘Te zijner tijd verdraagt de lankmoedige en blijdschap is zijn vergelding.’



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken