Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]


illustratie

Mijn broertje

Soms, als ik alleen op mijn kamer zit of op een eenzame wandeling, ja het is mij gebeurd in vriendelijk en vroolijk gezelschap, dan zie ik op eens een kindergezichtje. Het is een bijzonder fijn en lief gezichtje, maar terwijl ik er op staar ondergaat het een afgrijselijke verandering. Het gezonde rood verdwijnt van de wangen en maakt plaats voor een doodelijk bleekblauw; de oogen openen zich wijd en schijnen te verstijven van namelooze ontzetting; tusschen de leikleurige lipjes bruist een akelig schuim, en het blonde haar dat zooeven nog zacht om het voorhoofd golfde kleeft druipnat aan de slapen.

Zoo gruwzaam is deze aanblik dat ik terstond al mijn krachten inspan om er mij van te ontdoen. Ik kan, ik wil dat gezicht niet langer voor mij hebben! Want het schokt niet alleen mijn zenuwen, het bederft mij niet maar een voorbijgaand genot, neen het wekt verfoeilijke gedachten in mij op, twijfelingen, ontkenningen, die ik vrees dat, als ze mij geheel overmeester-

[pagina 92]
[p. 92]

den, mij slecht zouden maken. En toch, hoe ik mijn best doe om mij van het spooksel te ontslaan, ik geloof niet dat het mij spoedig gelukken zou, - drong er zich niet vanzelf, zonder dat ik zeggen kan het opzettelijk te willen, en nochtans als op het rechte oogenblik geroepen, een ander beeld voor in de plaats. Schooner gelaat ken ik in de wereld niet. Het zijn de trekken van mijn beste moeder.

En zij ziet mij aan, zooals zij mij aanzag op dien morgen toen ik ontwaakte uit een langen, langen nacht vol benauwde droomen, en toen ik toch zoo bedroefd was omdat ik weer wakker was geworden, want ik wilde niet meer leven, zonder mijn broertje, mijn arm, verdronken broertje, en zonder... Ach ja, Hem had ik ook verloren, van wien ze mij altoos gezegd hadden dat Hij onze lieve Vader in den Hemel was, maar dat wist ik nu wel beter: Hij had ons niet lief en Hij was geen Vader. En ik wenschte dat ik er nooit geweest was, of dat ik terstond mocht ophouden met leven. Maar toen zag zij mij aan, mijn allerbeste moeder, en in haar oog zwom een traan, en ik voelde weer het oude gevoel, als wanneer ik mij naast mijn broertje neervleide onder de hoede van onzen Hemelschen Vader, en ik kreeg het leven weer lief...

 

Acht jaar was ik oud en mijn broertje was drie. Wij waren de eenige kinderen des huizes en zooveel de school en mijn lessen mij toelieten altoos bij elkander. Want ik had veel liever dat ik thuis mocht blijven om te spelen met broertje, dan dat ik op visite moest bij jongens van mijn eigen leeftijd. Dat was misschien niet goed van mij, maar het was nu eenmaal niet anders. Als broer er niet bij was had ik geen pleizier. Ik herinner mij dat ik uit logeeren zou, bij een oom en tante van ons die op een groot buiten woonden. Men had er mij wonderen van verteld. Ook hoe de neefjes daar een ezelwagen hadden waar wij alle dagen mee uit rijden zouden, en dat ik zeker zelf den ezel wel eens zou mogen mennen. Nu ik liet mij dan eindelijk bepraten; maar toen ik goed en wel in de trekschuit zat, die mij

[pagina 93]
[p. 93]

naar het wonderland brengen moest, begon ik erbarmelijk te huilen, en al de troostredenen van den schipper, in wiens bijzondere hoede ik was aanbevolen, hadden geen de minste uitwerking op mij. Ik wou en ik zou naar mijn broertje terug! Toen verklaarden al de aanwezigen (er was een juffrouw bij met een jongetje van zes jaar; zij stelde het mij tot een voorbeeld zooals het daar zat zonder op de heele reis een kik te hebben gelaten, en dat was nog wel een weeskind zei ze, maar ik had dat volmaakte weeskind wel kunnen schoppen, zoo'n hekel kreeg ik aan hem) nu, al de aanwezigen verklaarden mij uit éénen mond voor een laffen en naren jongen, waarop ik natuurlijk antwoordde met nog ééns zoo hard aan het kermen te gaan. In die stemming werd ik bij oom en tante afgeleverd, maar die waren zoo goed niet of zij moesten mij den derden dag al met pak en zak weer naar huis zenden. Er was geen denken aan om mij langer te houden. Ik geloof dat ik mij ziek zou gekniesd hebben om mijn broertje. En de verrukking waarmee ik hem om den hals vloog en hem kuste, toen de meid de deur bij ons opendeed en hij met haar was gaan zien wie daar gebeld had! Zeker dit alles was naar en laf, ik weet het wel. Nú zou ik mij dan ook zoo niet aanstellen, om niemand. Maar toen? Ach, ik kon er niets aan doen. Ik was letterlijk dol op mijn broertje.

Nu was het ook een ventje om dol op te wezen, en de anderen waren het, denk ik wel eens, evengoed als ik. Maar zij konden zich misschien beter inhouden, hoewel ik zeggen moet dat bijvoorbeeld mijn vader het soms niet minder erg maakte. Hij was een deftig man, en dat zult ge wel willen gelooven als gij hoort dat hij notaris was. Altijd had hij een witte das om en als hij uitging een zwarten rok aan, en uit den zijzak van dien rok staken papieren, met zegels en lakken er op, en daar stonden geheimen in. Maar ik wou dat ge hem eens gezien hadt als hij thuis kwam, vooral van een verkooping, en hij vond ons beidjes dan in de kamer. Eerst liep hij nog naar zijn kantoor om de papieren met de geheimen goed achter slot te

[pagina 94]
[p. 94]

bergen, maar op staanden voet kwam hij terug, soms zonder rok zóó maar in zijn engelschehemdsmouwen, en dan kreeg ik ook wel een zoen, of hij streek mij eens door mijn krullebol zooals hij mijn sluike haren noemde, maar terstond daarop pakte hij broer en tilde hem in de hoogte en zette hem op zijn schouder of op zijn hoofd en sprong met hem door de kamer, of hij ging zoo lang als hij was op den grond liggen, en broertje boven op hem, en ik natuurlijk ook, maar om broer was het toch eigenlijk te doen, en mensch! dan was het een gescharrel en een gekittel en een gelach, totdat moeder kwam en zei: ‘Pa, pa, denk toch om je goeie kleeren!’ Maar moeder mocht zich wel stilhouden, want als zij op de canapé lag en broertje klauterde als een eekhorentje op haar om, dan vroeg zij ook niet altoos wat voor japon zij aanhad, en of wij onze schoenen wel goed afgeveegd hadden toen wij uit den tuin kwamen. Van de meiden behoef ik zeker niet te spreken, en van Frans den koetsier, die bij de Limburger jagers geweest was. Kijk, die hadden nu compleet alle dagen ruzie onder elkander, ik meen de meiden, louter en alleen omdat de eene de ander geen kus gunde van broertje. Maar Frans gaf hem op zijn derden verjaardag een grooten vlieger present; dien had hij zelf gemaakt, en in het midden had hij met gouden letters mijn broertjes naam geplakt, en daaromheen twaalf lanciers in galop, want jagers had hij niet kunnen krijgen, die hadden ze niet in den winkel, maar zóó kon het toch ook wel, en de vlieger kostte wel een daalder meenden wij, alleen aan vloeipapier. Helaas het is er nooit toe gekomen om hem op te laten! Toen het de tijd was voor de vliegers... Maar neen, daar wil ik nu nog niet van beginnen, daar zullen wij straks spoedig genoeg van moeten hooren.

Ik zei dat broer zoo'n snoeperig ventje was. Misschien zult ge zeggen, dat zijn alle kereltjes van drie jaar. Nu ik wil er niet met u over twisten, maar hij was toch zeker wel een beetje buitengewoon. Hij was nooit stout. Met alles was hij tevreden. Zelfs als hij zich stootte of op een andere manier zeer deed, zette hij het niet op een schreeuwen, maar hij liep naar u toe

[pagina 95]
[p. 95]

en verzocht u de pijn gauw eens even weg te zoenen, en dan lachte hij meteen weer door zijn stille traantjes heen. En nu moet ge daarom niet meenen dat hij misschien wat dommelig was, want hij was erg bij de hand en zoo verstandig dat iedereen er van riep. Van meer dan een prentenboek kende hij al bijna al de versjes uit zijn hoofd, alleen van het hooren voorlezen, en ge hadt hem eens moeten zien zoo wijs als hij meespeelde wanneer wij de groote doos met huizen of met wilde dieren opzetten. Van haast al die dieren wist hij de namen, en wat geluid of ze gaven, want dat had ik hem geleerd. En hij kon de paarden net zoo goed in- en uitspannen als ik. Dat was eigenlijk zijn grootste liefhebberij. Wij maakten dikwijls een groote diligence van stoelen, met zes paarden er voor, en die reed hij dan alleen van den bok, en soms zaten wij er met ons vieren achter in: ik, en de kindermeid, en vrouw Koelewijn en haar dochtertje; dat was zooveel als de weduwe die op Zondagmiddag kwam om de vaten te doen als de andere meid haar uitgaansdag had. Maar dan ging het er van door! Je kondt geen woord verstaan, zoo trappelde de koetsier op den bok en zoo blies hij op zijn hoorn. Het allerpleizierigste evenwel was 's morgens in de vroegte als hij mij wakker maakte, want we sliepen den laatsten tijd bij elkander, en dan moest ik hem vertellen, of wij speelden dat hij Roodkapje was en ik de wolf, en ik at hem op, of hij was ziek en ik verbeeldde den dokter, of andersom. Dan hoorden wij vader en moeder soms in het andere ledikant schudden van het lachen, zoo'n schik hadden zij in de grappen die broer uithaalde.

's Avonds wanneer ik naar bed ging, lag mijn broertje er natuurlijk al in, en meestal sliep hij zoo gerust dat hij er niets van merkte als ik bij hem kwam. Ik mocht dan ook al tot acht uur opblijven en het werd wel eens halfnegen, maar hij ging om zeven uur naar bed. Ik kroop dan heel stilletjes onder de dekens, om hem niet wakker te maken, en als de meid van de kamer was zei ik mijn gebedje op. Daar wachtte ik altijd mee tot dat de meid weg was. Zij behoeft het niet te weten, dacht ik,

[pagina 96]
[p. 96]

wat ik aan Onzen Lieven Heer vraag. Want ik had geen vast gebedje. Wel 's middags aan tafel. Dat was mij geleerd, door vader geloof ik. ‘Heere zegen deze spijzen, amen’, en achterna: ‘Heer, ik dank u voor Uwe goedheid, amen’; beide keeren hardop, behalve als er menschen bij ons aten, dan mocht ik het wel zachtjes doen. Ik had daar om gevraagd, want ik vond het zoo raar voor die vreemde menschen. Maar 's avonds deed ik mijn eigen gebedje. Ik was daar uit mij zelf mee begonnen, hoe dat weet ik niet meer, en de eenige die er achtergekomen was dat was moeder, want nu en dan wanneer zij mij naar bed bracht vroeg ik haar of zij het voor mij doen wou. Nooit heb ik iemand zóó hooren bidden als mijn moeder. Zij deed het heel anders dan de meester op de school en dan de dominee. Want ik ging wel eens mee naar de kerk, en dan zat ik in de kerkmeestersbank, tusschen vader en den ouden heer Moshuis, maar die sliep altoos. Ik had dus den dominee wel hooren bidden, en hij deed het heel mooi, daar zal ik niets van zeggen, en heel lans ook, en de oude heer Moshuis begon zoo geducht te knikkebollen, vóórover en achterover, want hij kon dan niet zooals onder de preek met het hoofd in zijn hoekje leunen; dan dacht ik wel eens: pas op, aanstonds vliegt zijn pruik af... 't Is zonde, zult ge zeggen, en dat was het ook, doch ik zou het nog veel grooter zonde gevonden hebben als ik onder mijn moeders gebed om wat anders gedacht had. Maar dat deed ik nooit, en het zou mij ook niet mogelijk geweest zijn. Moeder bad kort, maar zij drukte in haar weinige woorden zoo'n diepen eerbied uit en zoo'n vast geloof dat ik een gevoel kreeg alsof ik niet meer op de aarde was; maar wij stonden met ons beiden, moeder en ik, aan den ingang van den hemel, en er was een engel, die kwam van Onzen Lieven Heer en beloofde dat hij op ons passen zou terwijl wij sliepen, en ik beloofde hem dat als ik weer wakker werd ik een gehoorzamer kind zou zijn. En dan dekte moeder ons nog eens goed toe en kuste ons beiden, en broertjes lippen bewogen zich in den slaap alsof hij glimlachte. En ik bleef nog een poosje liggen te denken aan

[pagina 97]
[p. 97]

dien schoonen, vriendelijken engel, of over den goeden God dien moeder altoos ‘Onze Vader’ noemde, en hoe broertje nog niet wist dat er zoo'n goede God was die ook zooveel van hem hield, en die zijnen engel ook op hem liet passen. En dat gaf mij zoo'n rustig gevoel, want nu was ik zeker dat hem geen ongeluk overkomen zou, en kon ik een van broers kleine handjes krijgen en in de mijne sluiten zonder dat ik hem wakker maakte, dan was ik volkomen gelukkig, en zoo sluimerde ik in.

 

Maar nu komt er een dag en dat is de verschrikkelijkste dag in mijn leven.

Het was een Zaterdag en dus had ik om twaalf uur geen school meer. Ik rende naar huis, want mijn broertje en ik hadden afgesproken dat wij achter in den tuin een vesting zouden maken, met een aarden bolwerk en een borstwering van echte steenen. Er waren daar namelijk metselaars aan 't werk. Zij hadden een riool dat verstopt was geraakt moeten opgraven, en bij die gelegenheid was gebleken dat een muur, die den tuin van achteren afsloot en waar het riool onderdoor liep, ook noodig herstelling behoefde. Toen ik voor schooltijd het werk was gaan opnemen, had ik een heelen hoop opgedolven aarde en verscheiden losse steenen gezien, en zoo was het heerlijke plan bij mij tot rijpheid gekomen. Nog geen kwartier over twaalven of ik was al weer in den tuin. Moeder had mij wel, terwijl ik door den gang stormde, uit de huiskamer toegeroepen of ik niet eerst mijn boterham wou komen eten, maar ik had al gehoord dat mijn broertje ook nog niet binnen was en het kon dus nog wel eventjes wachten. ‘Jan, Jan, waar ben je?’ zoo vloog ik den tuin in. Want ja, dat komt mij nu in den zin: ik heb u nog niet eens gezegd hoe mijn broertje heette! Maar misschien ligt het hieraan dat wij later, als wij van hem spraken, bijna nooit zijn naam noemden. Het was meest altoos van ons ‘broertje’. Vader en moeder deden dat onwillekeurig mee: het was net of dat teerder en eerbiediger klonk, en omdat er nooit

[pagina 98]
[p. 98]

een ander broertje is gekomen kon het ook wel. Maar op den grafsteen staat zijn naam voluit, en als de menschen met hun kinderen 's Zondagsavonds op de begraafplaats wandelen (vroeger deden ze dat ten minste heel veel), misschien dat zij het dan nog wel eens hardop lezen: Jan Karel Frederik; en of er dan ook wel eens een is die denkt: wat was hij toch nog jong; in den ouderdom van drie jaren en twee maanden. Want dat staat er ook op den steen... Maar ze moesten eens weten hoe dat hij gestorven is!

Nu ik vloog door den tuin en riep om mijn broertje, doch ik kreeg geen antwoord, en zoo kwam ik waar ik 's morgens den hoop aarde en de steenen had gevonden, maar ik herkende de plek haast niet meer. Want een heel stuk van den muur was weg en daarachter zag ik een sloot. Daar had ik wel eens van hooren praten dat die er was, maar ik had ze nooit gezien. De metselaars waren weggegaan om te schaften, en ik wou mij al omkeeren en gaan kijken of broertje ook bij het kippenhok was, toen ik zijn strooien hoedje ontdekte dat in de sloot dreef. Als een bliksemstraal schoot mij de gedachte in: hij ligt in het water! en op hetzelfde oogenblik was ik aan den kant en lag op mijn buik en stak mijn arm zoover ik kon in het vuile, met kroos bedekte nat. Het kwam niet in mij op dat ik op die manier zelf licht voorover kon schieten en dat ik dan reddeloos verloren was. Ik had geen bepaalde reden waarom ik juist zoo handelde. Ik deed als een waanzinnige en het was louter toeval dat ik hem dadelijk had. Want ik had hem meteen, bij zijn handje, hetzelfde handje dat ik zoo vaak tusschen de mijne had genomen om het vast te houden terwijl ik insliep.

Ik kroop op mijn buik achteruit en trok hem mee. Hoe ik het gedaan kreeg weet ik niet, want hij was heel zwaar van het water, maar ik kreeg hem toch op den wal. Ik dacht niet anders of ik had hem gered. Als ik gemeend had dat hij al verdronken was, zou ik mij zeker met hem hebben verdronken! Maar dat was immers onmogelijk! Mijn broertje kon niet verdronken, mijn broertje kon niet dood zijn! Doch toen ik mij had opge-

[pagina 99]
[p. 99]


illustratie
...maar ik kreeg hem toch op den wal.


[pagina 100]
[p. 100]

richt en mij over hem heenboog om hem in het gezicht te zien (hij lag op zijn rugje), toen... Hij zag bleekblauw; zijn oogen stonden wijd open en staarden... Ach God, ik heb hem weer voor mij, en ik wil hem niet voor mij hebben, zóó niet, zoo afgrijselijk, zoo alsof hij met zijn zachte stemmetje vragen wil: wáárom, wáárom hebt gij mij laten stikken in dat donkere water?

 

Ik weet niet of ik naar huis ben geloopen dan of mijn moeder uit zich zelve kwam om te zien waar wij bleven (vader was niet in de stad maar 's morgens al heel vroeg met Frans naar een verpachting gereden, en was dat niet zoo geweest, zei men later, dan zou het ongeluk wel niet gebeurd zijn, want dan had vader of Frans moeder wel gewaarschuwd dat er een stuk uit den muur weggebroken was en dat de kinderen niet alleen in den tuin mochten, om die sloot), hoe het zij, een oogenblik later was het een gerucht van ontstelde vrouwen, en er werden veel vragen aan mij gedaan, terwijl broertje ergens op lag (ik meen op de canapé in de tuinkamer) en uitgekleed werd, en dan zijn er twee of drie dokters, en moeder geeft een gil, en nóg een, zóó ijzig dat ik mij als een razende tegen den grond werp, want nu begrijp ik wel dat er niets meer aan te doen is. Ik druk mijn voorhoofd tegen het harde tapijt, en ik schrei niet maar ik brul geloof ik als een wild dier, en ik trap van mij af, in één woord ik ben woedend tegenover deze ontzettende werkelijkheid dat er niets meer aan te doen is. Een paar vaste handen helpen mij behoedzaam op, een onbekende stem zegt dat ik naar bed moet, en ik voel mij de trap opdragen, en aanstonds daarna lig ik in ons ledikant, naast de plek waar broertje placht te liggen. Hier barst ik opnieuw in tranen uit, maar mijn smart lucht zich nu minder woest. Ik ween en ik snik, totdat ik letterlijk niet meer kan en uitgeput van droefheid in slaap val.

Als ik weer wakker word is het avond en donker. Het eerste wat ik doe is onwillekeurig naar mijn broertje tasten. Ik vind hem niet, en als een scherp mes snijdt mij de herinnering door

[pagina 101]
[p. 101]

de ziel aan wat er gebeurd is. Maar neen, ik had het zeker gedroomd! Gedroomd? En hoe kwam het dan dat ik alleen in ons bed lag, en zonder dat er nachtlicht brandde? Zou het dan toch wezenlijk waar zijn? Zou mijn broertje waarlijk dood zijn, verdronken, in die akelige sloot gestikt? En zou ik hem nu nooit weerzien, nooit weer met hem spelen? Nóóit? Al mijn droefheid keerde terug. Ik schreide en mijn schreien werd steeds heviger. Ik beefde over al mijn leden en van tijd tot tijd kreeg ik schokken over mijn geheele lichaam. Dan komt er iemand bij mijn bed en ik hoor vader die mij zijn armen jongen noemt, en ik voel een heeten traan op mijn wang, en hij kust mij zooals ik niet weet dat hij mij ooit gekust heeft. Hij zegt dat ik wat moet eten, en terwijl hij mij uit het ledikant tilt en in zijn armen naar beneden brengt, fluistert hij mij in om als ik kan niet te hard te schreien, want moeder ligt op de logeerkamer en hij vreest dat zij niet wel is. Ik wil vragen waar of broertje ligt, maar ik denk in eens om die blauwe kleur, en die verglaasde oogen, en dat schuim op zijn mondje, en ik verberg mij angstig aan mijn vaders borst en snik het uit, en vader kan zich ook niet langer goed houden, en onder aan de trap gaat hij zitten, met mij in zijn armen, en wij weenen te zamen, zoo zacht wij kunnen om moeder niet te storen, en toch of onze harten breken zullen, om ons broertje dat verdronken is.

 

Ik kan u natuurlijk niet alles vertellen wat er verder gebeurde; ik weet het zelf ook niet goed meer. Wat ik dacht toen ik voor de tweede maal wakker werd en ik nog eens weer die ijdele hoop te onderdrukken had dat alles maar een droom was geweest; of wat ik deed op dien Zondagmorgen, terwijl de kerkklokken buiten tevergeefs om ons riepen en de bloemen in ons eigen tuintje zich wel verbaasd zullen hebben waar mijn broertje en ik bleven om ons Zondagsche bouquetje te plukken voor moeder. Het was heel mooi weer, dat herinner ik mij nog, en het gaf een wonderlijken indruk dat in de huiskamer die voor op de straat uitzag de blinden toe waren, maar de

[pagina 102]
[p. 102]

blinden hadden openingen van boven, in het fatsoen van een klaverblad, en daar vielen heldere zonnestralen door, en ook door de reten van de blinden, en in die stralen zweefden millioenen stofjes. De andere kamer daar tegenover was op slot, en in die kamer lag mijn broertje.

Of het op dien dag was dan wel op den volgende, maar eens sloop ik naar de deur van de afgesloten kamer en luisterde aan het sleutelgat of ik niets hoorde. Wie weet het? Misschien was hij niet echt dood en was hij net wakker geworden, en dan zou hij zeker wel het eerst om mij roepen; of mogelijk ook dat Onze Lieve Heer het gemerkt had wat ongeluk hem overkomen was, en dan zou Hij wel een engel sturen om hem weer levend te maken. Terwijl ik aan de deur stond kwam dit laatste mij het waarschijnlijkst voor, totdat ik mij eensklaps verontrust voelde door de vraag of ik Vrijdagavond mijn gebedje wel opgezegd, en bepaald of ik wel voor mijn broertje gebeden had. Het was namelijk een enkelen keer gebeurd dat de slaap mij onder het bidden verrast had. Ik had soms zooveel te vragen, want ik kon in mijn avondgebed tot de kleinste bijzonderheden afdalen. (Eens toen ik een nieuw prentenboek gekregen had, waarin de hoofdpersoon buitengewoon deugdzaam was en niettemin heel rampspoedig, smeekte ik vurig dat het aan het eind van het boek toch gelukkig met hem mocht afloopen.) En zoo dwaalden mijn gedachten dan wel eens af, en ik kwam niet weer tot mij zelven voor den volgenden morgen, en dan herinnerde ik mij met schrik dat ik niet aan het amen toegekomen was. Maar toch dat ik ooit verzuimd heb voor mijn broertje te bidden, dat geloof ik niet: ik begon altoos met hem, en met vader en moeder. En neen, dien Vrijdagavond, den laatsten voor zijn jammerlijken dood, had ik het ook niet vergeten. Toen ik er over ging nadenken kon ik het mij heel goed te binnen brengen. Ik had zelfs nog hartelijker dan anders gevraagd dat de Hemelsche Vader hem beschermen mocht, want even te voren had ik weer een verschen indruk ontvangen hoe engelachtig lief hij toch was. Tegen dat hij naar bed

[pagina 103]
[p. 103]

zou hadden wij hem hooren zingen. Het was de aanhef van een liedje dat vrouw Koelewijn wel voor ons zong, met een beverige stem. Maar hij zong het zoo verwonderlijk zuiver, en zoo zacht, en de kleine vergissingen die hij beging in de woorden, waarvan hij den zin nog niet geheel kon begrijpen, gaven er bovendien zoo iets teers aan en aandoenlijks: het was haast niet om aan te hooren, maar men kreeg een onweerstaanbaren lust om naar hem toe te loopen en hem te pakken en te kussen op dat mondje dat zoo verrukkelijk kweelen kon.

Ik had des Vrijdagsavonds dus wel degelijk voor mijn broertje gebeden. Maar waarom had de goede God er dan niet voor gezorgd dat hij geen ongeluk kreeg? Ik begreep het niet. Het eenige wat ik mij kon voorstellen was: God had het zoo gauw niet gezien, evenmin als mijn ouders, dat de metselaars den muur voor de sloot weggebroken hadden. Maar nu, dat spreekt, moest Hij het al weten wat er gebeurd was, en waarom zou Hij mijn broertje dan ook nu nog niet kunnen helpen? Dat God wel meer doode menschen levend gemaakt had, dat was mij genoeg bekend. Het verwonderde mij dat ik dit niet reeds van het eerste begin af bedacht had, en vooral waarom vader er nog met geen enkel woord van had gesproken. Moeder kreeg ik in die dagen niet te zien. Zij lag nog altoos met een harde koorts te bed, en de dokter had verboden mij bij haar te laten. Wat de meiden aangaat, die konden mij, dacht ik, toch geen licht geven. Ik zou er, was mijn besluit, mijn vader nog eens over ondervragen. En intusschen, wie weet of de gewenschte uitkomst niet al eerder opdaagde!

Wie weet?... Helaas, voorloopig hoorde ik niet het minste bemoedigend geluid in de kamer waar mijn doode broertje lag.

 

Het was Maandagavond geworden, de avond voor de begrafenis. Den heelen dag door was het bellen geweest van menschen die visites kwamen maken en van kaartjes die bezorgd werden, maar er zat een doek om de bel, voor mijn moeder die het vreeslijk in haar hoofd had, en vrouw Koelewijn was in

[pagina 104]
[p. 104]

de mangelkamer om op de bel te letten en open te doen. Ik had vrij van school gehad en was den meesten tijd bij de vrouw gebleven, want een paar uitnoodigingen om den dag bij vriendjes van mij door te brengen had ik niet willen aannemen. Voor niets ter wereld zou ik mij van huis verwijderd hebben. Ik wou bij de hand zijn als er soms iets met broertje gebeurde. En daarom ook zat ik liefst in de mangelkamer, want die was vlak bij de voorkamer, en vrouw Koelewijn hinderde mij niet met veel te praten. Een enkelen keer maar, als zij weer een kaartje had aangenomen en bij de overigen in een mandje gelegd, zei ze hoeveel of zij er nu al had, en eens merkte zij op dat ‘den heelen adel’ er bij was, maar dat er ‘binnen ook veel grootheid was wezen controleeren, en de Roomsche pastoor ook’.

Eindelijk, toen het begon te schemeren, liet vader mij weten dat ik toch eens bij hem komen moest. Ik vond hem in den gang. Hij stond voor de glazen tuindeur en keek naar buiten, maar toen hij mij hoorde keerde hij zich om en vroeg mij zacht: ‘wilt ge broertje nog eens zien?’ Ik begon hevig te beven maar zei toch van ja, en nu gingen wij naar de voorkamer. De deur was open en er brandde een lamp, en toen zag ik dat er op twee stoelen een kistje stond. Eerst dorst ik niet, maar eindelijk vermande ik mij en wierp een blik in het kistje. Ik had gedacht weer dat akelige gezicht te zullen zien van een paar dagen te voren, maar een kreet van verrassing, ja van verrukking, ontsnapte mij. Ik verbeeldde mij waarlijk dat de goede God mij verhoord en dat Hij mijn broertje weer levend gemaakt had! Of het misschien ook kwam van het geele lamplicht, maar de wangen waren weer kleurig meende ik, en de gesloten oogjes, en het mondje waar wel een glimlach om scheen te spelen, alles gaf mij den indruk van een kind dat niet op afschuwelijke wijze den dood gevonden had maar dat rustig lag te slapen.

‘O laat moe toch hier komen!’ wou ik roepen; daar hoor ik plotseling achter mij een grove mannenstem en die zegt: ‘Ja, ja, voor het vleesch is het een heel ding, meneer, maar een

[pagina 105]
[p. 105]

mensch moet zwijgen. De vrijmachtige God maakt levend en Hij maakt dood; Hij heelt en Hij verslaat, en er is niemand die it zijn hand redt!’ 't Was of ik van een ijskouden tocht in elkaar kromp. Wie sprak daar, en wat beduidden die gruwzame woorden? - Ik had bij het binnenkomen geen acht geslagen op de beide mannen die ik nu ontdekte. Den een herkende ik; dat was Siemers de bidder, en de ander, die de spreker van daar even scheen te zijn, had iets in zijn hand. En ja, dat was het deksel, en hij was de timmerman, en hij kwam om het kistje dicht te schroeven.

Ik weet niet hoe ik dat begreep, maar ik vloog naar vader toe en sloeg de armen om hem heen en gilde het uit: ‘Maar is broertje dan tóch dood, en moet hij nu weg, en zullen wij hem nooit weerzien?’ - ‘Och lieve, beste jongen,’ antwoordde vader, diep, diep bedroefd, ‘houd je bedaard! Broertje is in den hemel, en daar zullen wij hem eenmaal weerzien.’ - Hij wilde zich nu met mij verwijderen, maar ik ging vóór hem staan. ‘Neen,’ zeide ik, ‘één ding moet ik eerst nog van u weten. Die man zegt, dat de goede God broertje doodgemaakt heeft: is dat wáár?’ - ‘De goede God heeft broertje in den hemel opgenomen, ja dát is waar,’ zei vader. - ‘'t Is te wenschen,’ voegde de timmerman er ongevraagd bij. - ‘Ssst!’ deed Siemers de bidder. - Ik dacht dat mijn vader een beweging maakte als van iemand die ongeduldig wordt, maar terstond daarop keerde hij zich naar het kistje en kuste mijn broertjes doode lippen. Toen nam hij mij mee de kamer uit. Ik vroeg niets meer.

 

Dien avond ging ik slapen zonder te bidden. Of eigenlijk lag ik nog uren lang wakker, en ik hoorde de klokken slaan, de groote klok buiten, en de gangklok, en het klokje op de slaapkamer dat een heel eind achteraan kwam, net of het nog te klein was om de grooten al bij te houden, en om tien uur begon de torenblazer, want wij woonden schuins tegenover het raadhuis en de wind was naar ons toe. En de torenblazer toeterde zoo lustig en blij, doch ik lag maar al te peinzen over die

[pagina 106]
[p. 106]

verschrikkelijke ontdekking dat het niemand anders dan Onze Lieve Heer was die mijn broertje doodgemaakt had. Vader had immers toegestemd dat het zoo was? Hij had wel gezegd dat God het gedaan had om broertje bij zich te hebben in den hemel, maar dat veranderde voor mij niet veel aan de zaak. God had broertje weggehaald bij ons, bij al zijn speelgoed en zijn beste paatje en zijn lieve moes en bij mij, en Hij had het zoo wreed en zoo valsch gedaan! In een sloot, in een vuile sloot had Hij hem gesmoord! Misschien had broertje nog om hulp geroepen; misschien had hij nog geschreid dat hij bij zijn pa en moetje en bij mij wou blijven! Maar Onze Lieve Heer had hem zoolang onder het smerige water gehouden totdat zijn mondje vol was geloopen en het schuim er uitgekomen was, en toen Hij broertje goed en wel dood had, toen had Hij hem, of zijn zieltje (want zóó was het immers) meegenomen naar den hemel. Maar zou het wel eens waar zijn dat broertje zijn ziel in den hemel was? De timmerman scheen er aan te twijfelen en ik voor mij was er ook lang niet zeker van. Mijn vertrouwen op den goeden God was nu eenmaal geschokt. Een die mijn broertje had kunnen verdrinken, zou die verder goed voor hem gezorgd hebben? Ja, en al had God hem in den hemel gebracht, zou het daar echt wel zoo heerlijk zijn als de menschen meenden, en vooral zou mijn broertje het daar nu pleizierig vinden, bij dien God die hem zoo vreeslijk mishandeld had? O, daar kon ik maar niet overheen: zoo'n groote, almachtige God, en om dan op die manier te doen met een klein, vriendelijk jongetje!

Toen kwam het mij voor den geest, met wat een vast geloof mijn moeder altoos van Gods liefde had gesproken. Ik hoorde weer haar diep eerbiedig: ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt.’ Een paar maal deed ik een poging om het haar na te zeggen. Ach, het ging niet! Zou moeder zelve het nu misschien ook niet meer kunnen? Hoe jammer dat zij juist ziek was: ik had het haar zoo graag willen vragen! Zij was ziek geworden van den schrik, heette het. Maar mogelijk had God dat ook wel ge-

[pagina 107]
[p. 107]

daan. Wie weet of Hij niet van plan was om haar ook dood te maken? Nu dan had broertje háár ten minste bij zich. Maar wat bleven vader en ik dan alleenig! Neen, neen, dat kon de goede God toch niet willen! Hij was immers zoo goed, zei moeder altijd. ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt!’

Eensklaps begon ik te gelooven: die timmerman, en vader ook, konden zich wel eens vergist hebben. Hoe wisten zij dat het God was die broertje om het leven gebracht had? - ‘Onze Vader!...’ Och, was moeder maar hier: die zou het mij zeker wel anders beduiden!

Ik lag nog wat te denken, en toen ik eindelijk in slaap viel had ik een besluit genomen. Maar mijn gebedje opzeggen, dat kon ik vooreerst toch nog niet.

 

Een dag ging voorbij. Ook een nacht, de eerste dien mijn broertje buiten op de begraafplaats sliep. Midden in dien nacht werd ik wakker en richtte mij op om door het venster te zien wat voor weer het was. Het was stikdonker, maar ik hoorde de boomen ruischen en de regen tikte tegen de glazen. Een bitter medelijden kwam in mij op. Moest broertje nu in zulk weer daarbuiten begraven liggen? Ik verstopte mijn gezicht in het kussen en gaf mijn tranen den vrijen loop. Sedert den Maandagavond had ik niet geschreid, maar al dien tijd was het geweest of er wat in mijn keel zat.

Den volgenden morgen ging ik weer naar school, ik had daar om verzocht en men had mijn leerlust zeer geprezen, maar niemand vermoedde dat ik door een geheel anderen drang de deur uitgedreven werd. Eerst overtuigde ik mij dat mijn moeder, ofschoon iets beter, mij nog niet bij zich mocht zien. Daarna nam ik mijn boeken en spoedde mij de straat op.

De klok van het raadhuis sloeg halfnegen (ik had er voor gezorgd om vroeger dan gewoonlijk te gaan) toen ik stilhield voor het huis van dominee Gravius. Ik beklom het bordes en trok aan de schel. Tweemaal moest ik mijn boodschap herhalen, eer de oude meid haar ooren scheen te willen gelooven

[pagina 108]
[p. 108]

dat zoo'n dreumes van een jongheertje den dominee graag even alleen spreken wou. Ook de dominee zelf zag er bij het binnenkomen in de voorkamer, waar de meid mij dan toch ten slotte ingelaten had, wel een beetje verwonderd uit. Ik herinner mij dat hij een bruinachtige kamerjapon aanhad en gebloemde pantoffels en dat mij dit van hem tegenviel, want in mijn voorstelling was hij onafscheidelijk van een deftigen zwarten kleedrok, een korte broek met zijden kousen, en lage schoenen met groote zilveren gespen. Maar gelukkig vond ik het gezicht van den dominee niet veranderd. Hij had zilvergrijs haar, en donkere oogen en daar kon hij iemand doordringend en tegelijk vriendelijk mee aanzien. Mijn vader zei altijd: ‘'t is een edel mensch, die dominee Gravius, en een knap man ook.’ Ik dacht, men kon dat wel op zijn gelaat lezen, en toen ik bij mij zelven besloten had om een dominee te gaan raadplegen, was mijn keuze daarom aanstonds op dominee Gravius gevallen.

Daar stond ik nu met een kloppend hart in zijn voorkamer; en de dominee gaf mij de hand en vroeg mij wat boodschap ik voor hem had. Maar ik keek hem goed aan terwijl ik tot hem sprak, want ik wilde precies weten wat hij zeggen zou, en als ik kon wou ik zijn diepste gedachten raden. Er hing zooveel van af!

‘Dominee,’ zei ik nadat ik hem verteld had wie ik was, ‘u weet wel dat mijn broertje verdronken is, verleden Zaterdag, en dat ze hem gistermorgen begraven hebben.’ De dominee knikte en ik merkte op dat zijn donkerbruine oogen vochtig werden. Dat deed mij goed. ‘Nu, dominee,’ ging ik voort, ‘zeg mij eens, wie heeft dat gedaan? Wie heeft mijn broertje verdronken?’ - Er was zeker iets in mijn toon waardoor de dominee bijzonder getroffen werd. Hij stond bij een stoel, maar hij ging zitten en hij trok mij aan zijn knie alsof ik zijn kind was geweest. ‘Wat bedoelt gij met die vraag, jongenlief?’ zei hij daarop. ‘Of het waar is, dominee, dat de goede God mijn broertje doodgemaakt heeft?’ - ‘Wie heeft dat gezegd?’ - ‘De

[pagina 109]
[p. 109]

timmerman, dominee... en ja’ (voegde ik er meer of min aarzelend bij, want het was mij net of ik iets leelijks van mijn vader ging aanbrengen) ‘pa heeft het ook gezegd.’ - De dominee dacht even voordat hij antwoordde. Ik gevoelde dat zijn zwijgen mij beklemde. Zijn vriendelijkheid en zijn medelijden hadden mij moed ingeboezemd; des te pijnlijker deed het mij nu aan dat hij niet dadelijk en beslist verzekerde: vader en de timmerman hebben het glad mis! Helaas, hij deed dat niet, maar hij vroeg mij eindelijk: ‘Zoudt gij willen dat een ander dan God het gedaan had?’

Die vraag verraste mij. Ik zou haast zeggen: zij bracht mij een weinig in verwarring. Waarschijnlijk, denk ik nu achterna, moest zij dienen om mij te leiden tot blijmoedige berusting in mijn broertjes verlies. Dat verlies was onherstelbaar, doch als ik nu maar bedacht, geen booze menschen hebben het ons aangedaan maar een volmaakt wijs en liefderijk God, dan zou ik immers tot het besluit moeten komen: het is nog zoo'n groot ongeluk niet dat broertje gestorven is, ja welbeschouwd moet ook het jammerlijk verdrinken van dit lieve kind de vaderlijke beschikking zijn geweest eener aanbiddelijke Voorzienigheid. - Maar ik redeneerde, of liever ik voelde, geheel anders. Dat broertjes dood, zijn ontzettende dood in dat walgelijke water, dat deze verraderlijke moord, op een argeloos en engelachtig schepseltje gepleegd (want aangenomen dat God de oorzaak van zijn sterven was, dàn vooral had dit sterven voor mij het karakter van een móórd onder de meest verzwarende omstandigheden), dat zoo'n moord ooit een goede daad zijn kon, ooit een daad waardoor hij die haar volbracht (hij mocht dan wezen wie hij wilde) niet duizendmaal alle aanspraak op mijn eerbied en mijn liefde verbeurd had, dat kon in de verste verte niet bij mij opkomen. - De dominee ging van zijn overtuiging uit: er is een God die alles doet, en die het doet uit liefde. Als ik dat nu maar aannam! Maar ik stond voor een feit waartegen mijn geheele ziel opkwam als tegen een gruwel. En nu geloofde ik zeker graag dat er een liefderijk God is. Mijn moeder

[pagina 110]
[p. 110]

had mij het voorbeeld gegeven van dat geloof, en ik had er altoos vrede bij gevonden. Maar om nu, ter wille van dien vrede, of ook zelfs om nu uit ontzag voor mijn moeder toe te stemmen: die gruwel was eigenlijk géén gruwel geweest, want hij was het werk van den liefderijken God, - neen ik zal niet zeggen dat ik dit weigerde, maar het was mij volstrekt onmogelijk.

Ik hoorde dus den dominee met de uiterste verbazing aan toen hij vroeg: ‘zoudt gij willen dat een ander dan God het gedaan had?’ Hoe kon hij dat vragen? Vooreerst was er in het minst geen sprake van wat ik wel wilde. Anders zou ik hem verzocht hebben om met mij op de knieën te vallen en te zien of wij God nog niet verbidden konden dat Hij mijn broertje weer opwekte uit het graf. Doch aan zoo iets had ik niet gedacht. De vraag was niet eens bij mij opgekomen of zoo'n gebed nu nog wel voor verhooring vatbaar was. Mijn wenschen toch deden niets ter zake. Het geval was eenvoudig en ik had het genomen zooals het daar lag: mijn broertje was dood. Alles wat ik nu nog maar weten moest was, hebben zij gelijk die beweren: dat heeft God gedaan? De dominee kon mij dat natuurlijk best zeggen: waarvoor was hij anders dominee? Maar wat ging hij nu doen? Mij vragen of ik soms ook liever had dat een ander dan God mijn broertje om het leven gebracht had! Wederom, wonderlijke vraag! Begreep hij dan niet dat als niemand anders dan God die verschrikkelijke daad had bedreven, ik nimmermeer met mijn moeder geloovig en troostvol zou kunnen bidden tot ‘Onze Vader in de Hemelen’?

Wat ik den dominee geantwoord heb weet ik niet. Waarschijnlijk bleef ik hem onthutst en zwijgend aanzien, en daarop zal hij misschien gedacht hebben dat wie niet tegenspreekt minstens half overtuigd is, en op de onderstelling in zijn vraag voortbouwende begon hij het een en ander te zeggen van Gods gedachten, die niet onze gedachten zijn, en van Zijne wegen die hooger zijn dan onze wegen. Ik geloofde wel dat hij gelijk had ofschoon ik zijn uitdrukkingen niet best begreep,

[pagina 111]
[p. 111]

maar één ding werd mij toch zonneklaar: de dominee dacht er al eveneens over als vader en als de timmerman. God had het gedaan. Hiermee wist ik genoeg.

Nog zie ik hoe de dominee mij de deur uitlaat, met de hartelijke complimenten aan papa, en als ik weer eens wat te vragen had moest ik maar gerust bij hem aankomen, en hij hoopte mama spoedig eens op te zoeken, - en dan ga ik het bordes af, en niet voordat ik op de kleine steentjes ben zet ik mijn pet op, en er zit een rouwstrik aan, voor mijn broertje. Maar nu lijkt het mij toe dat de straat voor mij uit begint te rijzen, en dat het huis van den dominee en het huis daar tegenover en dat alle huizen zich naar mij toe buigen, en dat de Groote Kerk in 't verschiet en de wolken daarboven op en neer gaan, en eindelijk daar vangt de heele wereld aan te draaien, eerst langzaam en dan al harder en harder, en ik strek mijn armen uit om mij ergens aan vast te houden, en ik krijg een bons achter tegen mijn hoofd, en alles is uit: er is niets meer.

 

Men heeft mij later verteld dat ik midden op de straat neergeslagen ben, nadat ik eerst als een dronken mensch heen en weer gezwaaid had, en dat de dominee in zijn kamerjapon en zijn gebloemde pantoffels op mij toegeschoten is en mij in zijn armen heeft genomen en in huis gedragen, en later ben ik naar ons eigen huis vervoerd. Ik was geheel buiten kennis, en ze dachten niet anders of ik zou mijn broertje wel spoedig volgen, want het duurde dagen eer ik weer een beetje tot bewustzijn kwam, en zelfs toen gaven de dokters nog maar heel weinig hoop. Eerst een week of vier nadat ik ziek was geworden hielden zij het er voor dat het gevaar geweken was, en al dien tijd lag er stroo met zand voor het huis, tegen het geraas van de rijtuigen, en er zat een briefje op de deur, en zelfs de torenblazer mocht niet trompetten, had de burgemeester gezegd; maar dat verwonderde mij toen ik het achterna vernam. Want ik had hem toch duidelijk gehoord, en niet alleen nu en dan, maar uren lang verbeeldde ik mij stond hij te blazen, en dan meestal

[pagina 112]
[p. 112]

de wijs van dat liedje dat vrouw Koelewijn placht te zingen en dat broertje gezongen had den avond voor zijn dood. Doch het ergste van alles was dat ik mijn broertje altoos voor mij had, en wel met dat afschuwelijke gezicht waarmee ik hem uit het water had gehaald, en hij was in den hemel, maar die hemel was vol met zulke akelige verdronken kindertjes, en ik weet niet wie het was, maar er zat iemand tusschen hen in, en zij keken allen naar hem met wijdgeopende oogen, en in al die oogen lag een uitdrukking van nameloozen angst. Allengs evenwel komt er een einde aan dat visioen, en nu begin ik te bespeuren dat ik in mijn bed lig. Ik voel mij heel slap en zeer treurig, en als er iemand bij mij komt en mij wat vraagt heb ik geen lust, of geen kracht, om er op te antwoorden, totdat op zekeren dag...

De zon scheen in de kamer; door de witte gordijnen van het ledikant heen kon ik het merken. Het was doodstil, en ik herinnerde mij hoe ik lang geleden een broertje had gehad met een engelachtig gezichtje, maar dat was er nu niet meer; en in dien tijd had ik nòg wat gehad; dat was er nu ook niet meer. Wat was dat ook weer geweest? Het was zoo iets heerlijks geweest. Zoo iets om niet bang voor te zijn maar om er op te vertrouwen; want als mijn broertje naast mij lag en sliep, en ik ging ook slapen, dan waakte het over ons, en dan voelde ik dat ik het zoo lief moest hebben, en ik had zoo'n lust om niet stout meer te zijn en om een heel, heel goed kind te worden. Wat was dat ook weer geweest? Had het niet een paar schoone, zachte oogen? En had het niet een wonderlijk teedere stem, een stem vol eerbied en vol liefde? En waren er dan niet een paar gevouwen handen, en wat zei die stem dan ook weer? ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt!’ Ja, maar dat was er nu niet meer. - Ik schreide zacht. Ik voelde mij zoo onuitsprekelijk verlaten.

Toen ging het witte gordijn weg, en ik zag de zonnestralen die door het open venster vielen, en in dien gouden gloed boog zich een schoone gestalte over mij heen. En twee oogen

[pagina 113]
[p. 113]


illustratie

zagen mij aan, twee oogen vol liefde, en een stem noemde mijn naam, vredig en zalig, en twee lippen kusten mij, de lippen van mijn moeder. En ik voelde mij niet meer verlaten. Ik had weer het oude gevoel, uit den tijd die zoo lang geleden was. Mijn broertje sliep, en over ons waakte een vriendelijke macht, een heilige goedheid, een Vader die in de Hemelen is.

 

Vele jaren zijn er sedert vervlogen. Mijn moeder, en mijn vader ook, zijn heengegaan naar mijn broertje. En nog menig ander dien ik later liefkreeg is hen gevolgd op de donkere reis. Toch blijf ik zeggen: ik voel mij niet verlaten. Soms alleen, soms bekruipt mij nog die namelooze ontzetting. Ach, de dood van mijn broertje is niet het laatste raadsel geweest dat ik vruchteloos poogde te ontcijferen. Dat onschuldige, dat lieftallige gezichtje, in den vreeselijksten doodstrijd verstijfd, het wordt mij maar al te dikwijls herinnerd. Doch er is niet minder

[pagina 114]
[p. 114]

in het leven dat mij de liefde van mijn moeder voor den geest roept. Onder allerlei gestalten ontmoet ik telkens weer die liefde op mijn weg. En indien het niet vermetel is om het te zeggen, dan is er iets van haar in mijn eigen binnenste. - Zoolang nu als ik die liefde tegenkom, en zoolang ik ook maar eenige werking van die liefde in mijn hart mag bespeuren (een kracht die mij goeddoet en die mij dringt om goed te zijn), zóólang zal ik mij niet verlaten gevoelen.

Vele dingen begrijp ik niet, maar één ding weet ik: dat er een Heilige, Vriendelijke Macht is die over mij waakt. Eén ding: dat ik het kind ben van een Hemelschen Vader.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken