Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 164]
[p. 164]


illustratie

Mijntje

Wij hadden een tuin achter ons huis en daar stonden allerlei boomen en heesters in, maar wij hadden ook een binnenplaats en daar stond een enkele kastanjeboom. Of eigenlijk was het geen kastanje, maar het was een pavia, zei Willem de tuinman: die lijkt wel wat op een kastanje, maar hij is toch anders, en dat zouden wij wel zien als de boom ging bloeien. Doch de boom bloeide nooit, en er was bij ons een vermoeden dat hij ook nimmer bloeien zou. Want een neef van ons had, daags voordat hij naar zee ging, een wilde kastanje genomen (ze dachten toen, dat het een kastanje was) en die had hij op de binnenplaats geplant, (de steenen waren juist opgebroken) en daarbij had hij gezegd: als de boom bloeit, kom ik terug. En het was een groote reis geweest, die hij ging doen; het kon wel vier jaar aanhouden, meende men; maar nu was het al dertig jaren en langer, en niemand had ooit meer wat van neef gehoord, zoodat er geen denken aan was dat hij nog zou terugkomen.

[pagina 165]
[p. 165]

Maar de kastanje, of de pavia dan, was ontkiemd, en er was een boompje van gegroeid, en nu was het een groote boom, die de geheele binnenplaats overschaduwde; maar bloeien - dat deed hij niet.

 

Ik voor mij had een gevoel, dat de boom het erg eenzaam moest vinden, om zoo alleen te staan. Er was voor hem niets te zien wat naar een tak of een blad zweemde, totdat eindelijk de populieren in den tuin hoog genoeg waren om even over een hoek van ons achterhuis te komen kijken; en wanneer ik op mijn slaapkamertje was en in het maanlicht naar buiten gluurde, heb ik mij wel eens verbeeld, dat zij met hun toppen tegen den pavia wuifden, en de pavia schommelde ook zachtjes met zijn kruin, alsof hij zeggen wou: ja, ja, ik zie jelui wel; frisschen avond samen! Maar nu en dan gebeurde het ook wel, dat er een zwerm musschen in den pavia neerstreek, en dan kon het er wezenlijk zoo gezellig worden op de stille binnenplaats, als bij een ongetrouwden oom die al zijn neefjes en nichtjes een dagje te visite heeft, en het dartele goedje maakte soms een leven dat men niet recht wist: is dat nu nog gekheid, of zijn ze soms al aan het vechten? Doch wat ook aardig was, dat waren in het voor- en najaar de spreeuwen, en zoo mooi als die dan fluiten konden. Ofschoon, ik hoorde het wel zoo lief in het voorjaar; dan gaf het zoo'n gevoel van: nu krijgen wij de lieve lente weer.

 

In den tuin was óók een bijzondere boom. Dat was een beuk, en er was een gat boven in den stam: daar woonden kabouters in. Wij wisten het door Mijntje, de kindermeid, en die wist veel. Want zij was een schoolmeestersdochter, en zij had een wipneus, met een paar koonen, die zagen blauw, zóó rood waren ze. Nooit heeft er in de geheele wereld een keukenmeid zoo mooi kunnen vertellen. De koppigste van ons werd handelbaar, als Mijntje weer begon, bijvoorbeeld met haar:

[pagina 166]
[p. 166]

‘Daar was ereis een appel, een groote, mooie, ronde appel; die hing aan een boom, en daar hingen nog een boel andere appelen aan, en sommige waren veel grooter, en zeker ook veel mooier dan die eene appel, en hoeveel appelen of er wel in het geheel aan den boom hingen dat wist niemand op dien appel, en dat kon niemand ook weten. Want de bewoners van den appel zagen maar een klein stukje van den boom, en van den appel afkomen, dat was voor hen onmogelijk. En wáár de boom op stond, en hoe of hij groeide en al zulke dingen meer, dat wisten zij natuurlijk veel minder, hoewel zij vonden dat zij nog al knap waren. En vooral was er één onder hen, die hield zich voor een buitengewonen Piet, want zijn medeburgers (bij ons vergeleken waren het maar heel, heel kleine schepseltjes, en ze waren zóó klein, dat een mensch ze niet met het bloote oog zien kon; en wanneer iemand den appel geplukt en hem zoo maar ongeschild uit het handje had opgegeten, dan had hij niet eens bemerkt hoe hij een duizend of wat van die appelbewonertjes mee in zijn maag kreeg) de gewone bewoners van den appel dan waren in den regel niet verder van huis geweest dan op een afstand, die nog niet het vierde was van de dikte van een kinderpink. Maar die eene die zich voor zoo'n Piet hield, die had den halven appel rondgereisd en hij was geweest tot dicht bij den voet van den steel, waar de appel aan hing, en daar had hij nu een boek over geschreven. En in dat boek stond, dat de geheele boom met al de appelen aan den steel vastzat, en alles wat er verder aan den boom vastzat, dat zat óók vast aan den steel, en op die manier zat de heele wereld aan den steel vast. Maar nu zat de steel weer aan den appel, en dus zat de heele wereld eigenlijk aan den appel vast; en gesteld nu, dat de appel den steel eens losliet, dan liet de appel de heele wereld los, en dat zou een bons geven van belang. Doch nu gebeurde er iets, daar had de geleerde schrijver niet op gerekend. Want de appel liet den steel niet los, maar de boom deed het, en toen viel de wereld wel niet, maar de appel viel, en dat gaf ook een bons van belang, en het appelbewonertje, dat zich voor zoo'n

[pagina 167]
[p. 167]

Piet hield, wou net nog roepen: heb ik het niet gezegd? daar gaat de wereld al! - toen bonsde de appel en hij met zijn neus, tegen de wereld, en - toen was de geschiedenis uit.’

 

Ik herinner me nog een ander vertelsel van Mijntje, maar dat weet ik niet heelemaal meer. Het was van een fleschje slaolie, dat ging trouwen met een fleschje azijn, en toen woonden ze samen in een snoeperig olie-en-azijnstelletje. Daar kregen ze drie kinderen. Eerst een meisje, dat noemden ze de peperbus, omdat ze van die scherpe uitvallen hebben kon. En toen een jongen; die droeg den naam van den mosterdpot, omdat als hij iemand bij den neus kon vatten, dan liet hij het niet. En eindelijk kwam er nog een kleintje: dat was ook al geen zoet kind, maar flauw was het nog veel minder, en dat heette het zoutvaatje. En het was een erg roerig huishouden, dat kan ieder wel begrijpen, met zulke kinderen, en nooit ging het er roeriger toe dan als ze met hun allen uit wandelen waren tusschen de slabladeren. Maar de waarheid is ook, dat vader azijn een verkeerde manier had van met de kinderen om te gaan. Altoos was hij er wrang en straf tegen in, en dat lag in zijn gestel, omdat er nooit een dag voorbijging of hij had het zuur. En gelukkig daarom dat moeder olie heel anders was. Die was nu om zoo te zeggen zachtheid zelve, en ging het dan weer scherp tegen elkaar in, dan kwam zij, en vaak hoefde zij vader of de kinderen maar een oogje te geven, dan bedaarde de familie al een beetje.

 

Hoe het verder ging weet ik niet meer; maar ik hoor mijn zusje Annemie nog tegen Mijntje zeggen: jij bent zelve ons goede, zachte oliefleschje en ik hoop dat, als je trouwen gaat, jou man in het geheel geen zure azijnflesch wezen mag. En Dolf meende, ze moest maar trouwen met den suikerpot, of met het presenteertrommeltje, en dat dan vol koekjes. En toen wilde ik ook aardig zijn en merkte dus op, dat het dan oliekoeken werden. En zoo hadden wij heel wat pret, maar Mijntje zuchtte eens even en verklaarde, dat een mensch altoos trouwde met

[pagina 168]
[p. 168]

den man of de vrouw, die hem opgelegd was. En of het daar dan van komt, dat zij zoo'n naren man gekregen heeft? Want zij kreeg er een, dat was geen azijnflesch, (was hij dat maar geweest: Mijntje zou hem wel zacht gemaakt hebben!) maar het was een echte jeneverkruik, en tegen die leelijke kruik is ons lieve oliefleschje gebroken.

 

Ik ben nog eens bij Mijntje geweest, toen was zij al getrouwd, en Mossel, zoo heette haar man, zat op een driestal voor het raam en sloeg met een hamer spijkertjes in den hiel van een laars, want hij was schoenmaker, en hij had een nijdige manier van er op te slaan. Mijntje zag er erg vervallen uit, en terwijl zij zachtjes met mij praatte, keek zij gedurig naar hem: en het leek wel of zij bang was, dat, als hij met de laars klaar was, hij in ons ook een paar van die spijkertjes slaan zou.

 

Achter haar hing een mooie lijst met glas en daar zat een gedicht in op het huwelijk van Gabriël Mossel en Willemijntje Vredenbracht, zooals er met groote krulletters boven stond, en toen ik haar vroeg, of Gabriël niet de naam van een engel was, toen dacht ik dat ze wat zei van engelen die gevallen waren, maar ik kon het niet goed verstaan omdat Mossel er net weer zoo nijdig op lossloeg. Doch op het portaaltje boven aan de trap pakte Mijntje mij nog eens om den hals en kuste mij, en er stonden tranen in haar goedige oogen, en na dien tijd heb ik haar niet weergezien. Maar we hebben haar wel zien begraven, en onze meiden vonden dat het een heel knappe begrafenis was, met twee volgkoetsen, en de menschen mochten dan zeggen dat Mossel niet goed voor zijn vrouw geweest was, maar hij had haar dan toch de eer gegeven die haar toekwam, en de oude mevrouw Bastiaans, van den notaris, die had niet eens meer dan twee volgkoetsen gehad. En of wij ook wel gezien hadden, hoe die arme Mossel had zitten schreien in de voorste koets? En eigenlijk was het maar te hopen, dat hij gauw een andere vrouw zou krijgen.

[pagina 169]
[p. 169]

's Avonds, als Simon bij mij in ons bed komt, word ik wakker en ik heb een gesprek met hem over den dood. Want het was de eerste keer dat er iemand stierf waarvan ik veel gehouden had, en ik had er nooit nog eens goed over doorgedacht. Ik kon mij maar niet begrijpen, zei ik, waar dat sterven toe diende. Maar Simon lei het mij uit, want, verzekerde hij, alle menschen moesten hier een beurt hebben, en dat kon niet als ze allemaal bleven. En hij helderde het mij op met een voorbeeld, want zei hij: daar is nu dit ledikant, waar wij in slapen, dat was vroeger van grootvader en grootmoeder en toen hebben oom Janus en oom Dolf er in geslapen, maar die zijn er niet meer en zoo komt het dat wìj er nu in slapen. En zoo ging het met alles, met slapen niet alleen, maar ook met leeren en werken. Ieder kreeg er zijn beurt van, en hij, Simon, meende dat ieder nu ook maar moest oppassen, dat hij zijn beurt niet ongebruikt liet voorbijgaan.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken