Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 144]
[p. 144]


illustratie

Op een Donderdagavond

De geschiedenis die ik u vertellen ga is gebeurd op een Donderdagavond. Want dan was het kerk, om half zes, en om vijf uur luide de klok. Als dan die klok begon, of beginnen zou, kwam juffrouw Pippeling de trap af van haar bovenkamer en even daarna kon mijnheer Blik, het boekverkoopertje, die onder haar woonde, haar den winkel hooren doorsloffen naar de voordeur. ‘Ik ben liever wat te vroeg in de kerk dan te laat,’ zei juffrouw Pippeling, ‘maar het ergste is dat ik menschen ken die er nooit komen.’ Dit was een schoen die mijnheer Blik paste en dien hij dus mocht aantrekken. Maar hij deed het niet, vrees ik. Want het werd nu met Mei al vijf jaar dat hij onder de juffrouw was komen wonen (hij was van buiten de stad gekomen, en de juffrouw had gehoord dat hij vroeger iets in den Haag was geweest, maar wàt dat wist zij niet recht, en hij woonde heelemaal alleen, behalve dat er van 's morgens acht

[pagina 145]
[p. 145]

tot 's avonds acht een doove werkster kwam die voor het eten en de wasch en voor alles zorgde, maar 's Zondags dan was zij er maar een half uurtje en dan was mijnheer Blik den heelen dag buitenshuis), nu dat werd dus met Mei al vijfjaar, maar in al dien tijd had hij, dat juffrouw Pippeling wist, geen voet over den drempel van de kerk gezet. Hem daar eens rechtstreeks over aan te spreken, dat durfde de juffrouw niet goed. Vooreerst was mijnheer Blik geen kind meer: zij schatte hem al op dichter bij de zestig dan bij de vijftig. En bovendien (want dat alleen was voor haar nog geen onoverkomelijk bezwaar geweest: zij ging zelve haast in haar zeventigste) maar er kwam bij dat mijnheer Blik iets over zich had, waardoor hij van meet aan den pas afsneed voor elk vertrouwelijk onderhoud. Zoo koud was zijn oogopslag, zoo strak sloten zijn lippen op elkander en zoo spaarzaam was hij dan ook in zijn woorden, dat de winkelnering er zelfs onder dreigde te verloopen. Het waren eigenlijk meest kantoor- en schrijfbehoeften waar hij in deed. Nieuwuitgekomen boeken vond men zelden bij mijnheer Blik. Maar om nu bij voorbeeld als gij een brief hadt te schrijven aan moeder, of aan je weet wel, het velletje postpapier met de enveloppe te gaan halen bij iemand die u bijna geen goêndag of goênavond zei, daar bedankten de dienstmeisjes hartelijk voor. En de overige klanten dachten er al eveneens over. Alleen de kleine jongens en meisjes die griffels moesten hebben maakten een uitzondering. Die kochten geloof ik haast nergens zoo graag als bij Blik. Hij had twee doozen, een met gekleurde en een met ongekleurde griffels, en daar mochten zij dan zelf hun gading uitzoeken, mits zij oppasten dat zij niets braken. Ja het gebeurde wel dikwijls, als ze heel ordentelijk waren, dat hij een pak prenten van een van de planken haalde, en dan kregen zij voor hun cent, behalve de twee gekleurde of de vijf ongekleurde griffels, nog zoo'n prent op den koop toe. Mijnheer Blik moest vast wel wat geld van zijn eigen hebben dat hij dat zoo doen kon. Want op het laatst was die onvoordeelige griffelhandel haast zijn eenige negotie. Nu, zeker is het

[pagina 146]
[p. 146]

dat er geen paar vriendelijke kinderkijkers boven zijn toonbank konden gluren of de oogen van mijnheer Blik verloren meteen ieder zweempje van barschheid, en al hield hij ook dan nog vol met zelf niet veel te zeggen, des te grooter was de belangstelling waarmee hij luisterde naar het snappen van de dreutels. Nu en dan, wanneer er een bijzonder kleintje onder liep, kwam hij zelfs achter de toonbank vandaan, en dan nam hij het kind op zijn arm, en eens wist de werkster niet wat zij zag maar in het zijkamertje naast den winkel (dat mijnheer zijn kantoor noemde, doch hij deed er zoo wat van alles, tot eten toe, want de binnenkamer hield hij voor best, en daar had hij ook heel knappe meubels staan, maar hij zat er zoo goed als nooit, en achter sliep hij), nu in het kantoor zal ik dan ook maar zeggen, daar zaten twee krullebollen, en ze beten elk in een rijpe juttepeer dat het sap hun langs de kin droop, en er druppelde ook wat langs mijnheer zijn gezicht. ‘Zoo waar ik hier sta, mensch, hij zat te huilen. Maar of het van pleizier was, dat kan ik wezenlijk niet zeggen. Want den heelen dag heeft hij verder loopen fluiten: je hebt nog nooit zoo'n mankeliek deuntje gehoord. En als hij dàt doet dan is hij zielsbedroefd, dat weet ik wel.’

Nu wanneer juffrouw Pippeling zulke dingen van de werkster hoorde dan kon het haar dubbel spijten dat mijnheer Blik er nooit eens toe kwam om naar de kerk te gaan, maar zij had toch het hart niet, hem anders dan in het voorbijgaan, bij wijze van een klein steekje onder water, te laten voelen hoe zij er over dacht. Had de wijkdominee nu maar eens zijn ommegang gedaan daar in de buurt, dan had zij er dien wel op afgezonden. Doch hoe of het zat en of het huisbezoek ook al afgeschaft was, maar de tijd heugde haar niet dat zij een dominee bij zich gezien had. Eindelijk verstoutte zij zich en nam den catechiseermeester Poesman in den arm. ‘Laat mij dat varken maar eens wasschen, juffrouw!’ was Poesman's geruststellende verzekering, en geen uur later stonden zij tegenover elkaar, mijnheer Blik in de voordeur en meester op de stoep.

[pagina 147]
[p. 147]

‘Goedenavond mijnheer!’ begon meester, allerminzaamst, ‘met uw verlof, mag ik eens weten, heeft uwe ook bijbels te koop?’

Mijnheer Blik, kortaf: ‘neen.’

Meester (op den toon eener tot het hoogste punt opgevoerde verbazing): ‘Hoe mijnheer, een boekwinkel, en het boek dèr boeken niet voorradig?!’ -

Mijnheer Blik keerde zich zwijgend om, sloot de deur voor meesters neus, deed haar op slot en verdween.

Van dat oogenblik af werd elke poging om hem in de kerk te krijgen als volstrekt hopeloos opgegeven.

Zoo stonden de zaken op den bewusten Donderdagavond in den aanhef van dit verhaal. Het was vijf uur, de kerkklok luide, of zou beginnen te luien, en juffrouw Pippeling had haar eenen voet al op de trap om naar beneden te klimmen (het was geen hooge trap maar ze maakte een erg steile bocht, zoodat het gelukkig was dat de juffrouw er aan gewend was, met haar kerkboek, en dan de paraplu ook nog, want het stond naar regen), nu juffrouw Pippeling wou net de volgende tree nemen, toen zij onder in den winkel de stem van mijnheer Blik hoorde, en die sprak zoo luid en zoo snel maar vooral zoolang achtereen, als de juffrouw hem nog nooit had hooren spreken, zoodat het niet te verwonderen was dat zij eens eventjes staan bleef om te luisteren.

‘En ik zeg u dat ge wel weer weg kunt gaan,’ riep mijnheer Blik, ‘ik behoef je nooit weer te zien. Eéns hebt gij uw eigen hoofd gevolgd en vader en moeder verlaten, en toen ik u schreef dat gij terug zoudt komen want dat uw moeder het besterven zou, toen zijt ge zonder taal of teeken weggebleven.’

Juffrouw Pippeling meende dat een schreiende vrouw daar iets tegen inbracht van iemand die haar niet had willen laten gaan, doch mijnheer Blik liet de ander niet aan het woord komen maar zoo mogelijk nog heftiger ging hij door: ‘Ik zou u nooit geschreven hebben, maar uw moeder wilde het. Zij kon niet sterven zei ze, als zij u nog niet eens gezien had. Op haar

[pagina 148]
[p. 148]


illustratie
...en juffrouw Pippeling had haar eenen voet al op de trap...


[pagina 149]
[p. 149]

doodbed heeft ze naar u liggen wachten. Zij heeft om u geroepen, en gij zijt niet gekomen.’

Hier hoorde de juffrouw zulk radeloos snikken dat zij zich uit al haar macht aan het touw van de trap moest vasthouden. Maar mijnheer Blik vervolgde: ‘En nu zeg ik u nog eens dat ge wel heelemaal wegblijven kunt. Uw moeder is lang begraven en uw vaders hart is versteend. Ja versteend! Het gevoel is er uit. Dat is úw werk, slecht kind. Gij hebt uw vader vermoord, uw vader evengoed als uw moeder. Ga weg en laat die lieve jongen u nu maar troosten, voor wiens pleizier gij uw ouders leven vernietigd hebt, die dief, die...’

‘Vader,’ riep de vrouw, ‘vloek hem niet, hij staat voor God, hij is dood!’

‘Zoo,’ begon Blik weer, blijkbaar in het minst niet verteederd, ‘zoo, is hij dood? Nu dan is er een schelm minder in de wereld. En u heeft hij arm achtergelaten? Al het geld opgemaakt? Natuurlijk! Uw moeder en ik hebben het u voorspeld. Daar was het hem alleen om te doen, om pret te hebben van uw geld. Maar gij hadt geen oor voor vader en moeder! Waarom zoudt gij ook? Zij hadden u immers niet lief! Zij hadden nooit van u gehouden! Uw vader ook niet, die ellendeling, dat monster! Hij was nooit goed voor u, hij was een tiran, een vloek voor zijn dochter, zijn eenige dochter...’

De spreker hield op. Hij kon niet meer, dat was duidelijk. Toorn en droefheid smoorden zijn stem. Nu, terwijl hij zoo op zich zelven afgaf was het juffrouw Pippeling ook, of de keel haar toegeknepen werd.

Toen hoorde zij de vrouw weer. Die scheen wel dichterbij gekomen en terwijl zij haastig en op gedempten toon sprak, verbeeldde de juffrouw zich dat ze vlak voor mijnheer Blik moest staan, als zij ten minste niet op de knieën naar hem toegekropen was en nu voor hem op den grond lag.

‘Vader, vader, hoor mij,’ smeekte de dochter. ‘In al de jaren dat ik u niet gezien heb, is er geen dag voorbijgegaan dat ik er niet aan gedacht heb, hoe lief gij mij hadt toen ik een kind was.

[pagina 150]
[p. 150]

Wel duizend nachten heb ik van u gedroomd, en dat zijn mijn eenige gelukkige oogenblikken geweest van het uur af dat ik met hem getrouwd ben tegen uw en moeders zin. Want ik hoop dat God het hem niet vergolden heeft, maar hij is nooit zoo voor mij geweest als moeder en gij vader. En op het schip al had ik wel terug willen keeren maar toen was het te laat. En ik mocht nooit aan u schrijven, en op het laatst toen alles op was toen dorst ik niet meer. Toen wou hij wel dat ik schreef, om geld, maar dat wou ik niet. Eens had ik het toch haast gedaan. Ons jongetje was ziek. Ik had het naar ù genoemd, vader. Dat mocht wel dacht ik; het kind had er toch geen schuld aan. En het was een lieve jongen, maar hij begon te kwijnen. De menschen zeiden dat het kwam omdat wij geen eten genoeg voor hem hadden. Maar niemand kon ons helpen, want iedereen was arm op die plaats daar we toen waren, en er was ook geen dokter op geen tien uur daar vandaan. Want dat land is groot, vader, en wij waren altoos verderop verhuisd om werk te vinden. En toen is ons engeltje gestorven, van gebrek is het gestorven, vader. Maar dat was mijn rechtvaardige straf, dat weet ik, en ik weet ook dat er geen vergeving voor mij is. Daar heb ik ook nooit meer om gebeden, maar alle avonden als ik doodmoe liggen ging heb ik God gevraagd of Hij u helpen wou om mij geheel en al te vergeten. Want ik wist wel dat vader ongelukkig zijn zou zoolang hij nog om mij dacht, en dat had hij niet aan mij verdiend...’

‘En dáárom zijt ge mij dan zeker weer komen opzoeken, om te maken dat ik nooit meer aan u denken zou! Dáárvoor komt ge zeker eens zien of gij de oude wonde weer kunt openhalen! Ga weg!’ barstte Blik opnieuw los.

‘Vader, hoor mij! Vader, keer mij den rug niet toe!’ stamelde de rampzalige, bijna uitgeput. ‘Toen mijn man dood was kon ik het daar niet langer uithouden. Ik moest naar moeders graf. Ik wou weten of gij nog in leven waart. Met mijn handen heb ik het geld voor de thuisreis verdiend. Ik heb het eerlijk verdiend, vader. In den Haag hoorde ik dat gij hier waart gaan

[pagina 151]
[p. 151]

wonen. Driemaal ben ik voorbijgekomen of ik u ook zag. Eindelijk dacht ik, ik zal maar doen of ik om een aalmoes vraag. Voor den eersten keer van mijn leven zal ik bedelen. Ik wil vader nog eenmaal zien, en ik kan het gerust doen want vader kent mij toch niet meer...’

‘Ik zou u niet meer kennen? Ik zou u niet meer kennen? Ik zou u gekend hebben al had het nòg zeven jaar geduurd en al hadden zij u dood bij mij in huis gebracht!’

Deze woorden van mijnheer Blik klonken juffrouw Pippeling in de ooren, ja ik zou haast zeggen als een schreeuw van onlijdelijke pijn, maar te gelijk meende zij er in te hooren dat het steenen hart van den onverbiddelijken vader eindelijk vermurwd was. En toen kon de juffrouw het niet langer uithouden. Zij vergat alles om zich heen en als zij niet tamelijk onzacht op het portaaltje boven aan de trap was komen te zitten, dan zou zij zoo waarlijk langs al de steile treden naar beneden zijn geschoten. Nu ging alleen haar paraplu dien weg, doch om mee op den voet gevolgd te worden door het kerkboek, dat zoo deftig als het was, en tot onherstelbaar nadeel van het zilveren beslag, met groote sprongen omlaag tuimelde. Maar dat was het ergste niet. Eer juffrouw Pippeling zich geheel van den schrik over haar onhandigheid hersteld had, moest zij bemerken hoe, misschien wel ten gevolge der onverwachte stoornis, mijnheer Blik zijn beter gevoel (aangenomen dat dit zich een oogenblik in hem had laten gelden) weer volkomen meester was geworden. ‘Voort, voort,’ duwde hij met gejaagde woede zijn dochter toe, ‘de deur uit. Men beluistert ons. Dat moest er nog bijkomen dat de menschen hier het ook wisten!’ En het belletje van de voordeur ging en ging nòg eens, terwijl de glazen rinkinkten van den slag waarmee de toegang tot haar vaders huis achter de arme banneling werd dichtgeworpen. Daarna was alles stil.

Juffrouw Pippeling klom naar beneden en zocht haar paraplu en haar kerkboek weer op. Maar hare oogen zochten in de schemering ook nog naar iets anders. Over de toonbank, door

[pagina 152]
[p. 152]

het winkelraampje van het kantoor, overal keek zij of zij ook wat van mijnheer Blik bespeurde. Zij zou hem zoo graag een enkel woordje hebben gezegd, een woordje van verontschuldiging, ja maar niet alleen en niet in de eerste plaats voor haar eigen onbescheidenheid. Och de tranen stonden in haar oude oogen om dat kind dat daar was heengegaan, God wist waarheen, met den vloek van een vader op het geweten. En dan ook die vader zelf met zijn hopeloos verbitterd gemoed ging haar aan het hart. Doch wat zij keek en deed, de juffrouw zag niets van haar buurman. Had hij zich misschien in de binnenkamer teruggetrokken? Het was wel waarschijnlijk; maar om nu tot in dat geheimzinnig vertrek door te dringen dat juffrouw Pippeling zelfs nog nooit open gezien had, daar miste zij toch den moed toe. Een oogenblik aarzelde zij. Toen herinnerde zij zich dat als zij nog naar de kerk zou het zeker meer dan hoog tijd werd en... met een diepen zucht slofte zij (en nu was het wel echt sloffen, want zij had een gevoel of er lood in haar beenen zat) den winkel door en de donkere straat op, naar de donderdagavondbeurt.

 

De dienst was al begonnen toen de juffrouw de kerk bereikte, en zoo gebeurde het dan nu voor den eersten keer van haar leven dat zij over den tijd kwam. Onder gewone omstandigheden had zij het zich zeker geweldig aangetrokken, maar thans lette zij er niet op. Zij merkte niet eens hoe de stovenzetster danig uit haar humeur was. Anders was het altoos: ‘Dag juffrouw, smerig weertje, he?’ of zoo iets; vooral op Donderdagavond wanneer er zelden haast bij het werk was. Doch ditmaal werd de stoof haar zwijgend en tamelijk hardhandig onder de voeten geschoven, en er werd niet eens gekeken of de kool soms ook te diep was ingerekend. Wat deed zij ook eerst te komen als de dominee al op den stoel was? En de voorzang was zoo goed als gedaan, zoodat vrouw den Broeder haar klompen al in de hand had gehad om de kerk uit te sluipen en ze buiten tegen haar schoenen te verwisselen, want het was vuil op de

[pagina 153]
[p. 153]

straten, en bij dominee Vogel bleven de stovenzetsters nooit. Die preekte de menschen maar uit de kerk, en hij mocht wel eens bij zijn eigen vragen of dát nu christelijke liefde was, om aan zulke arme weduwen als de meeste stovenzetsters waren haar brood te ontnemen. Nu de juffrouw merkte er niets van hoe zij met haar laat komen vrouw den Broeder persoonlijk gegriefd scheen te hebben, en er was meer dat zij niet merkte. Zoo vrees ik zelfs dat het voorgebed van den dominee geheel voor haar verloren ging, en wat haar ook nog nooit was overkomen, zij hoorde niet eens wat voor tekst er vervolgens werd opgegeven. Zóó zat zij in gedachten, en die gedachten waren maar al bij mijnheer Blik en bij die ongelukkige dochter van hem. En hoe meer zij daarover peinsde, des te duidelijker meende zij zich nu te herinneren dat zij toch wel eens wat van die dochter gehoord had. Wie had haar dat ook weer verteld (was het die nicht van juffrouw Sellemans geweest uit den Haag?) dat Blik een dochter had gehad, die had geërfd van een tante, en toen was er een heer geweest die had over haar gevreeën, maar dat was niet veel bijzonders geweest en haar ouders hadden het niet willen hebben, maar toen de dochter meerderjarig was geworden toen was ze toch met hem getrouwd, met een acte van eerbied of hoe noemden ze dat? O ja, nu wist de juffrouw het al weer; toen had zij nog gezegd tegen degeen die haar dat verteld had: ze mochten zoo'n ding wel een acte van oneerbiedigheid noemen, om zoo tegen den zin van je ouders te trouwen. Maar in ieder geval, eerbiedig of niet, het was niet best afgeloopen met dat huwelijk. Dat hadden ze toen ook al aan de juffrouw verteld. Of neen, wie was het nu ook weer geweest? die had gezegd dat men niet anders dàcht of het was heelemaal verkeerd gegaan. Want die man van mijnheer Blik zijn dochter die dronk, al voor dat hij met haar trouwde, en net in die dagen gebeurde er iets met hem, en toen hadden zijn vrienden hem beduid dat het maar beter voor hem was als hij het land uitging, en toen waren ze naar Engeland vertrokken, en later naar Amerika. Maar hoe het

[pagina 154]
[p. 154]

toen verder met hen gegaan was, dat had geen mensch geweten. Ach, de juffrouw wist het nu. En wat zij nu óók wist was dat die akelige ongevoelige Blik niet altijd zoo akelig en ongevoelig was geweest. Die man had een tijd gehad dat hij heel veel van zijn dochter hield. Had hij misschien ook te veel van haar gehouden? Toen zij een klein aardig meisje was, had hij toen ook te veel werk van haar gemaakt? Hij kon immers nog zoo dol zijn op kinderen. Maar mogelijk kwam dat juist daar-vandaan dat hij eens zooveel van zijn eigen kind gehouden had. En och wie weet het, als hij die vreemde kinderen aanhaalde en trakteerde, misschien dacht hij dan wel meest om zijn dochtertje en verbeeldde hij zich dat hij het weer terug had, als jaren geleden, onschuldig en vroolijk! En nu verwonderde het de juffrouw niet langer dat hij dan achterna zoo melankoliek kon loopen fluiten. Maar hoe het mogelijk was dat hij dan nu zoo hard en zoo wreed kon doen tegen zijn ongelukkig, berouwhebbend kind? Weer kwam de gedachte bij de juffrouw op: mijnheer Blik's liefde voor zijn eenige dochter was toch niet geheel en al van de rechte soort geweest. Hij had haar bemind, maar wel een beetje om zijn eigen. Hij had er op gerekend dat zij hem voor zijn liefde beloonen zou met niet minder gehechtheid. En nu was dat zoo geheel anders uitgevallen. Nu had zij de voorkeur gegeven boven hem en boven haar moeder aan een die dat volstrekt onwaard was geweest. Dat had hem beleedigd. Hij was gekrenkt in zijn diepste gevoel. En nu het lijden en de dood van zijn vrouw daarbij... ‘Versteend’ had hij gezegd van zijn hart, vergiftigd - was juffrouw Pippeling geneigd te denken. Want het was niet waar dat alle gevoel er bij hem uit was. De juffrouw had duidelijk bespeurd hoe ontroerd hij was, hoe zielsbedroefd; hij had op het punt gestaan van zich gewonnen te geven, zijn eigenliefde te verloochenen en zich in de armen te werpen van zijn ondankbaar kind, maar dat wezenlijk al zwaar genoeg gestraft was. Hoe jammer dat de juffrouw daar toen net tusschen in was gekomen. Zij had het wel niet kunnen helpen, maar het

[pagina 155]
[p. 155]

was toch vreeslijk jammer. En had zij het nu achterna nog maar weer goedgemaakt! Maar hoe had zij dat moeten doen? De dochter was al weg geweest en mijnheer Blik ook. Want in die binnenkamer, gesteld dat hij daar was, daar had juffrouw Pippeling hem toch niet kunnen volgen! Zij zou het niet gedurfd hebben. Wat zou hij wel gezegd hebben als zij de deur eens opengedaan had? Allerlei ijselijke mogelijkheden gingen door de juffrouw haar geest. Zij had geen vreemde romans genoeg gelezen om aan een revolver of zoo iets te denken, maar zij stelde zich mijnheer Blik voor, die rood van drift op haar afkomt en haar toesnauwt: ‘Wie heeft u het recht gegeven juffrouw Pippeling, om hier te komen in de kamer die ik voor best houd en waar ik zelf zoo goed als nooit zit?’ En mogelijk dat hij haar dan een stomp zou geven zoodat zij over het drempeltje struikelde, en dat zou al erg genoeg zijn voor een oud mensch. Maar mocht de juffrouw dan nu alles zoo maar op zijn beloop laten? Het was toch een ding! Als niemand zich het lot van de verstooten dochter aantrok, was het ergste dan niet te vreezen? De Hemel beware maar misschien sloeg het arme schepsel de handen nog aan zich zelve! - Nu overviel de juffrouw een doodelijke angst. Waar of ze op dit oogenblik was, de rampzalige? Zou men haar weer kunnen vinden? Al wou de juffrouw haar nog helpen, was het al niet te laat? Zij moest het in ieder geval probeeren. Maar hoe dan? Straks als zij thuis kwam mijnheer Blik er toch nog over aanspreken? En als hij dan nog altoos opgesloten zat in die binnenkamer... O die verschrikkelijke binnenkamer! En de oogenblikken waren toch zoo kostbaar!... Hier kreeg juffrouw Pippeling een schok die haar haast van den stoel deed tuimelen. Wat was het? Mijnheer Blik kon toch niet...? Neen, toen de juffrouw tot bezinning kwam zag zij het zakje van den diaken die haar uit haar mijmering had opgestooten. Misschien dacht hij wel dat zij had zitten slapen. Nu dat kon den beste overkomen. Zelfs de ouderling die op de leer zat was vermoed ik niet klaar wakker, en dat ofschoon hij nog wel recht overeind op zijn post stond. Maar hij

[pagina 156]
[p. 156]

staarde den dominee aan met een uitdrukking in zijn oogen of ze van lood waren, en daarbij knikte hij zeer vervaarlijk bij passages in de preek waarbij eigenlijk in het geheel geen knikken te pas kwam, vooral voor een ouderling die nog wat om de leer gaf. Ten minste zoo dacht de voorzanger er over, en een oudachtig heer van het metalen kruis die met geen hoorn te beroepen was en daarom vlak onder den preekstoel zat, naast den voorzanger, was het hierin volkomen eens met zijn buurman, en zoo dikwijls als de ouderling van ja knikte schudden die twee dus van neen, totdat de oudachtige heer op den inval kwam om eens met den voorzanger te snuiven, waarop zij gezamenlijk aan het niezen vielen en het hun in het eerste kwartier onmogelijk was iets van den dominee te verstaan, veel minder van zijn leer te onderscheiden.

Intusschen was juffrouw Pippeling door het zakje van den diaken herinnerd aan haar plicht, om niet langer over andere dingen te denken maar haar gedachten bij de preek te bepalen. En alsof het zoo had moeten wezen maar (wat stof dominee Vogel eigenlijk had, kon zij wel niet meer nagaan) doch de woorden die hij juist op dit oogenblik sprak waren dacht zij geheel van toepassing op het onderwerp dat haar ziel had bezig gehouden.

De dominee schilderde de zondaarsliefde van Jezus; wat een moeite de goede Meester er niet al voor overhad om verloren menschen terecht te brengen en te behouden, met wat een zorgvuldigheid hij te werk ging, met wat een geduld hij volhield, wat een ondank en miskenning, ja wat een mishandeling hij er zich gaarne voor getroostte. Hij vergeleek den Heer bij een herder, die zijn afgedwaald schaap gaat opzoeken langs de heide, door noodweer en nacht, en die, als hij het arme beest eindelijk gevonden heeft en het kan niet meer meekomen, het op zijn schouders neemt en het naar huis draagt en niet rust, hoe zwaar het hem ook valt, voordat hij het schaap weer goed en wel in de warme veilige kooi heeft. Dat werd alles uitvoerig behandeld en eer de dominee nog aan de toepassing was, en

[pagina 157]
[p. 157]

onder anderen zei hoe ieder christen geroepen is Jezus daarin na te volgen en ook op te zoeken en te behouden wat verloren was, het koste wat het wil, zat juffrouw Pippeling al met haar zakdoek voor het gezicht en zij schreide van schaamte over haar zwakheid, dat zij bang was geweest om Blik tot in zijn binnenkamer aan te tasten, en zij zwoer, er mocht van komen wat er van komen wou, maar zoodra de kerk uit was, zou zij er op losgaan.

En juffrouw Bladergroen de vrouw van den teekenmeester, die achter haar zat, klopte haar op den schouder en presenteerde haar de eau de cologne, en toen dat nog niet hielp vroeg zij of ze den koster ook om een glas water zou wenken, en gelukkig dat de dominee toen net amen zei, want anders had het nog een heele opschudding kunnen geven.

Het dankgebed was geëindigd; de slotzang klonk zwak door het nagenoeg ledige kerkgebouw. Eigenlijk, zou ik haast zeggen, leek het wel wat op een solo van het orgel met begeleiding van enkele menschenstemmen, vreesde ik niet daarmee onrecht te doen aan den voorzanger, en bovenal aan den dienstdoenden ouderling, die nu geheel wakker was en het er bepaald op scheen toe te leggen den officiëelen opperzangmeester de loef af te steken, door de gemeente geregeld een halve noot voor te zijn en zoo hard te schreeuwen als hij maar bij mogelijkheid kon. Niettemin vond juffrouw Pippeling het gezang stichtelijk, en werkelijk, de ouderling mocht dan schreeuwen of niet, stichtelijk was het, en nooit is er in een kerk vromer gelofte ten hemel opgezonden dan toen de juffrouw met haar bevende lippen instemde in dat: ‘Wil U ter eer, Steeds meer en meer, 't Geloof in ons versterken. Dan zullen wij, Gereed en blij, Uit liefde 't goede werken.’

Toch, toen een kwartier later juffrouw Pippeling weer op haar stoep stond en zij de hand al uitstrekte om de voordeur van mijnheer Blik te openen, daar kreeg de goede ziel nog even een hevigen aanval van zwakheid en angst. Een enkele blik tusschen de oude romans door, die zooals men over dag

[pagina 158]
[p. 158]

zien kon bij de titelprentjes opgeslagen en met talrijke watervlekken bezaaid voor het venster uitgestald lagen, één enkele blik in den winkel had de juffrouw overtuigd, niet alleen dat de boekverkooper niet achter de toonbank was, maar ook dat hij zich nergens anders kon bevinden dan in de gevreesde binnenkamer, waarvan het raam tegen alle gewoonte helder verlicht was. Juffrouw Pippeling's oude knieën knikten en zij moest zich even omkeeren en naar boven zien. Het was volle maan maar zwarte wolken dreven in wilde vaart langs de glinsterende schijf. De juffrouw gaf er geen acht op. Zij dacht aan Hem die naar zij geloofde ver achter die wolken en die maan woonde, maar die haar daarom, dat wist zij zeker, dat wist zij bij ondervinding, toch evengoed zien kon en hooren, hier ook op deze donkere stoep, en dan straks in die binnenkamer daar van mijnheer Blik. Want haar hart bonsde maar zij zou er heen; zij zou er den verharden vader opzoeken; zij zou er pleiten met haar tranen en haar gebeden voor het arme verloren kind! Toen hief zij haar hand op. Zij was een ouderwetsch gekleede juffrouw. Haar groene zijden hoed was lang uit de mode en de kleuren van de palmen op haar omslagdoek waren tamelijk verschoten. Ook had zij in de hand die zij ophief een groote bruine paraplu met een koperen punt, en dat verhoogde het plechtige van de beweging die zij maakte niet. Misschien was het maar gelukkig dat geen mensch er iets van zag. Doch zoo ouderwetsch als zij was, voor het oog dat zij daarboven zocht, een oog dat het hart aanziet, liep juffrouw Pippeling geen gevaar van enkel een bespottelijk figuur te maken. En of het nu daaraan lag, maar toen de opgeheven hand weer gedaald was bonsde het daarbinnen niet langer onrustig, en sloften de voeten ook nog, ouder gewoonte, terwijl de juffrouw den winkel doorging, ze droegen haar toch zonder een oogenblik te wankelen naar de binnenkamer van mijnheer Blik.

De deur ging piepend open, de juffrouw stond met den knop in de hand, en keek en kon haar oogen eerst niet gelooven! Wat of zij dan zag?

[pagina 159]
[p. 159]

Een gedekte tafel, met brood en vleesch, en een flesch wijn, en kortom in alle haast scheen men wel opgezet te hebben wat er maar in huis van eten en drinken te vinden was geweest, maar het meeste bleek toch onaangeroerd gelaten; en dan een linnenkast, wezenlijk een heel knappe linnenkast, en goed gevuld ook, die stond wagenwijd open, en de werkster was druk bezig om er kousen en andere kleeren uit te krijgen. En nu nog het mooiste van alles. Bij de tafel en naast de haardkachel, ook al een keurig net stuk en waar een lekker vuurtje in brandde, in een grooten gemakkelijken stoel zat een vreemde jonge vrouw, bleek en armoedig, maar men kon zien, het deed haar goed, dat zij daar zoo warm en zoo pleizierig zat. Zij leunde een beetje achterover en het volle lamplicht viel op haar gelaat. Dat moest eenmaal een schoon gelaat geweest zijn. En zij was nòg schoon, ondanks de sporen van gebrek en verdriet, zooals zij daar door haar tranen heen glimlachte. O wat een droeve en toch wat een zalige glimlach was dat! Om strijd verlegen, diep beschaamd, en dankbaar. Maar tegen wien lachte zij zoo? - Het was juffrouw Pippeling of zij droomde. Daar stond mijnheer Blik. Zijn heele gezicht was rood van de opgewondenheid en hij deed met zijn lippen alsof hij weer fluiten won, maar dan zeker geen melankoliek deuntje. Doch in plaats van te gaan fluiten bracht hij zijn rood gezicht aan het bleeke voorhoofd van de arme jonge vrouw, en zeker had hij vergeten dat de werkster er bij was en dat juffrouw Pippeling in de deur stond, want zonder zich om iemand te bekreunen drukten zijn lippen op het bleeke voorhoofd een kus, en die kus was zoo hartelijk, zoo liefdevol en zoo zalig, dat men wel blind had moeten zijn om niet te zien dat het een vader was die God dankte, omdat hij zijn verloren dochter teruggevonden had!

Later heeft juffrouw Pippeling het van de werkster vernomen. ‘Toen de juffrouw de deur uitgegaan was naar de kerk (zij kon den hoek nog niet om zijn) daar kwam mijnheer Blik het keukentje instuiven en riep: “vrouw Mangel, pas jij op den winkel; ik moet om een boodschap!” En zooals hij dat zei

[pagina 160]
[p. 160]

vloog hij weer naar voren en de straat op, zoo maar op zijn pantoffeltjes, en gelukkig dat hij ten minste zijn fluweelen mutsje op had. En ik wou hem nog naroepen dat het regende, want het was een beetje begonnen te miezelen maar hij was al uit het gezicht. En ik dacht nog bij mij zelf, als hij zijn eigen nu maar niet verdrinkt. En gelukkig dat Kee Kleebach toen net voorbijkwam. Ik zeg: “Kee,” zeg ik, “ben je mijnheer ook tegengekomen?” Toen zeit ze: “ja Dirkje, ik heb hem het politiebureau zien ingaan: is er gestolen?” zeit ze. Ik zeg: “neen Kee, maar,” zeg ik, “als hij zijn eigen maar niet verdrinken wil.” Toen zeit Kee: “mensch, ben je mal,” zeit ze, “in het politiebureau?” “Neen,” zeg ik, “maar hij zal eerst gaan aangeven waar of ze hem vinden kunnen.” Nu toen zei Kee dat ze hem daar dan wel op het bureau zouen houden en dat gaf mij toen een heele gerustigheid. En toen kwam er nog een vrouw bij, maar die kon ik niet. Die zei dat bij haar in de buurt had zich ook een man verdronken, dat was verleden jaar geweest, in de week voor kermis, en die man had het eerst op een papiertje geschreven en dat had hij in den trekpot gedaan, daar vond zijn zwager het toen in. En ik zeg: “schepsel, ik word er koud van.” En toen zeit ze: “ben je heelemaal alleen in huis?” En ik zeg: “ja,” zeg ik, “want de juffrouw boven die is ook uit, die is naar de kerk.” “Nou,” zeit ze, “heb je dan geen brandewijn in huis, het zullen de zenuwen zijn; ik heb er op het oogenblik ook zoo'n hinder van.” Maar ik dacht: neen dank je, ik sta alleen voor den boel en je weet maar niet wie of je in huis haalt, dacht ik. En ik zeg Kee goênavond en ga naar binnen. En met sloeg de klok zes uur, en toen was het dus al over het half uur dat hij weg was. En ik dorst toch maar niet naar het keukentje te gaan. Want ik verbeeldde mij dat ik achter wat hoorde. En de kat kon het niet zijn want die had ik op het plaatsje gesloten. En wat of het was weet ik nòg niet. Maar eerst was het net of er een ketting rammelde, en toen hoorde je al maar door van die zware zuchten. En ik kan je zeggen dat mijn tanden begonnen te klapperen, maar in eens - daar gaat de voordeur

[pagina 161]
[p. 161]

open en mijnheer Blik komt met zijn dochter binnen, maar toen wist ik nog niet dat het zijn dochter wàs, en een diender, zeiden ze mij naderhand, had haar bij het station gevonden: daar had ze buiten zitten wachten op den trein, want in de wachtkamer daar was dronken volk geweest. En zooals mijnheer met haar inkwam was het maar dadelijk: “vrouw Mangel, leg de kachel aan in de binnenkamer en geef eens gauw een warme stoof”, en ik stond nog verbouwereerd te kijken toen had hij de lamp al op. Ik heb mijnheer nooit zoo gezien en hij riep al maar van: “Stil maar, ik zal niet boos meer op je zijn!” en dat zei hij tegen zijn dochter, maar ik wist dat toen nog niet dat het zijn dochter was; ik wist niet eens dat hij een dochter had. En de dochter schreide stil, en toen de lamp op was dwong mijnheer haar zachtjes om in dien mooien stoel te gaan zitten, en toen vloog hij naar een hoek van de kamer. Daar hing een schilderij juffrouw Pippeling, en dat moet zeker de vrouw van mijnheer Blik verbeeld hebben, want toen hij er vóór stond stak hij er zijn armen naar uit en begon ook te schreien, maar hardop. Ik wist niet dat een man zoo schreien kon. “Moeder, moeder,” riep hij, “we hebben haar weerom, we hebben haar weerom!” En toen hij dat zóó riep, toen lei ik de tang en het blikje neer, want ik had net een kool in de kachel gedaan, en ik nam mijn schort en begon ook te schreien.’

En hiermee is nu de geschiedenis uit, die zooals ik u zeide op een Donderdagavond gebeurd is. Want wat er verder volgde, hoe juffrouw Pippeling, toen zij gezien had dat ze niet meer noodig was in mijnheer Blik zijn binnenkamer, stilletjes weer bij haar steile trap opklom, en hoe zij op haar kamer gekomen de paraplu en het kerkboek op hun oude plaats borg en zoo al meer, dat lijkt mij de moeite niet waard om te vertellen.

Mijnheer Blik is kort na het voorgevallene verhuisd, de stad uit. Natuurlijk ging zijn dochter met hem mee. Waar ze heengegaan zijn zou ik u niet kunnen zeggen. De werkster vond het verdrietig, want zij was er haar brood mee kwijt. Maar Kee Kleebach heeft haar, door die andere vrouw die de werkster

[pagina 162]
[p. 162]

niet kon, aan een paar waschhuizen geholpen en nu hoor ik heeft vrouw Mangel al geen enkelen dag in de week meer over. Juffrouw Pippeling gaat nog geregeld alle Donderdagavonden (en bovendien, dat spreekt, Zondags tweemaal) naar de kerk. Zij past nu wel op dat zij niet weer te laat komt en dat de tekst haar niet ontgaat. De winkel beneden staat nog te huur.

Maar nu zult gij misschien vragen wat de bedoeling van mijn verhaal is en of er ook wat uit valt te leeren. En wat moet ik daar dan op antwoorden?

Een neef van juffrouw Pippeling, van wien ik de heele geschiedenis heb, maakte er deze gevolgtrekking uit, hoe men hier weer uit zien kon dat een mensch eigenlijk niet noodig heeft om naar de kerk te gaan. Want zeide hij, wat nicht in de kerk van den dominee geleerd had, dat had mijnheer Blik ook zonder dat hij den dominee raadpleegde begrepen, en eer zij haar goed voornemen nog kon volbrengen, had hij reeds opgehouden den drang van zijn beter ik te weerstaan.

Dat liet zich nu heel goed hooren, dacht mij. Maar dominee Vogel, aan wien ik het oververtelde, was van een ander gevoelen.

Hij erkende dat het zeker een groot geluk was wanneer, gelijk ook hier weer was gebleken, de waarheid zich niet uitsluitend binnen de kerk en in het binnenste van kerksche menschen liet gelden. Doch tevens nam hij de vrijheid van op te merken, dat zoolang er in de kerk een Evangelie werd verkondigd, waardoor gezindheden en daden werden gewekt als die juffrouw Pippeling haar buurman met zooveel ernst toegebeden en straks daarna met zulk een blijde verrassing in hem verwelkomd had, er nog volstrekt geen reden bestond om die kerk te vermijden. Ja hij meende dat het goed was, voor velen zelfs zeer goed, nu en dan en zoo mogelijk dikwijls in de kerk te komen luisteren naar dat Evangelie, dat recht verstaan, en ook zelfs gebrekkig gepredikt, slechts een bondgenoot kon vinden in ieder niet geheel bedorven en voor alle natuurlijk

[pagina 163]
[p. 163]

gevoel gesloten menschenhart. Dominee Vogel ging zóóver van te beweren dat uit dit oogpunt beschouwd zelfs preek-beurtjes op een Donderdagavond, in een bijna leege kerk, nog recht hadden van bestaan.

Ik voor mij werp mij niet op tot scheidsrechter tusschen juffrouw Pippeling's neef en den dominee. Mijn verhaal is uit.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken