Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Familie en kennissen (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van Familie en kennissen
Afbeelding van Familie en kennissenToon afbeelding van titelpagina van Familie en kennissen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.78 MB)

Scans (10.71 MB)

ebook (4.80 MB)

XML (0.49 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Familie en kennissen

(1876)–François Haverschmidt–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 138]
[p. 138]


illustratie

Hoe er oproer was bij ons

Het was op een Vrijdag en wij aten visch. Toen komt de meid, die was nog om mosterd uit geweest want er was niet genoeg, en zegt: ‘Mijnheer, weet u wel dat ze bij den burgemeester al de glazen inslaan?’ ‘Neen, Dientje,’ zegt vader bedaard, ‘dat wist ik niet, en ik wil het liever ook niet weten voordat we klaar zijn met de visch, want anders wordt zij koud.’ Nu dat was wel wat een raar zeggen maar vader hield het voor een praatje, en dan had hij het geloof ik ook niet erg op den burgemeester. Want dat was een onpleizierig mensch en hij nam zijn wijn altoos van buiten de stad. We bleven dus kalm dooreten, hoewel ik bekennen moet dat mijn stoel onder mij brandde. Ik weet niet hoe het kwam maar al de jongens hadden er een voorgevoel van dat er oproer komen zou. Ik geloof dat de jongens zulke dingen altoos vooruitweten. Ten minste er was toen bij ons op school al in geen week orde te houden geweest, en

[pagina 139]
[p. 139]

na schooltijd trokken wij bij zwermen door de stad en zongen een liedje, dat wilden de dienders niet dat wij zongen. Maar waar het eigenlijk op was en waarom wij het niet zingen mochten daar ben ik nooit recht achter gekomen, maar wij zongen het met een soort van woede, dat weet ik wel. Ik kon mij dus niet begrijpen waarom vader zoo buitengewoon lang tafelde, want het duurde verbeeldde ik mij veel langer dan anders, en toen wij dan eindelijk gedankt hadden was ik ook meteen weg en op straat. Ik meen wel dat ze mij de meid nog achternastuurden om mij terug te halen, maar het zou mij niet verwonderen als die eerst een half uur later thuis gekomen is, met de boodschap dat ik nergens te vinden was; want overal stonden de buren in de deur met onthutste gezichten, om aan iedereen die voorbijkwam te vragen wat er toch te doen was, en dan bleef iedereen stilstaan om niet minder onthutst te zeggen dat hij het niet wist, maar dat iedereen zei dat de glazen ingeslagen werden bij den burgemeester. Nu toen ik dan op de gracht kwam waar de burgemeester woonde, bleek het dat het toch niet waar was wat iedereen zei, want het was naast den burgemeester. Daar woonde een rijke korenkooper, en het heette dat die de granen opkocht om den prijs in de hoogte te jagen, en het brood was toch al zoo duur, zoodat het volk niet beter doen kon dan hem zijn ruiten in te slaan. Dat was een vreemd gezicht maar het vreemdste kwam nog, en ik kan u zeggen dat ik mij nog verbaas als ik er aan denk. Want wij hadden bij ons in de stad een diender, of eigenlijk was het een majoor, dat was als ik het wel heb de opperste van de dienders, op den commissaris na. Nu dat was een man daar waren alle jongens bang voor, en ik dacht dat er geen mensch in de wereld was die niet bang was voor majoor Zoetjes. Hoe hij aan dien tegenstrijdigen naam kwam? Dat moet zeker weer zoo'n speling geweest zijn van de natuur, waar de meester op de school het wel eens over had. In ieder geval was het een mensch om voor te sidderen, die majoor Zoetjes, en als hij u aankeek met zijn koolzwarte oogen onder den vervaarlijken steek dan stol-

[pagina 140]
[p. 140]

de u het bloed in de aderen. Doch daar stond hij nu op het bordes van den korenkooper en dreigde het volk met zijn stok, maar een vrouw (ze zeggen dat het vrouw Leidekker geweest is, maar ik heb het van de ontzetting niet goed kunnen onderscheiden) die pakte het eene eind van den stok en de majoor trok aan het andere eind en, zooals te verwachten was, hij trok het hardst want de vrouw liet den stok los en pof, daar buitelde majoor Zoetjes in al zijn vreeselijkheid hals over hoofd van het bordes af onder de oproermakers. Dat gaf toen een oorverdoovend gelach, maar ik begreep dat het volstrekt niet was om over te lachen, want als het zóó moest dan kon het niet lang meer duren. De politie plagen dat ging goed, maar de politie moest het winnen, en vooral majoor Zoetjes, als die viel wat stond er dan nog vast? Ik kreeg een onverschillig gevoel en vond het de moeite niet waard om af te wachten, of het ook wat geven zou dat een heer het volk begon toe te spreken. Later heb ik gehoord dat het een groot volksvriend was, en hij had verscheiden medailles van de boeken die hij geschreven had om het volk te verbeteren, maar dat kon ik toen niet weten. Ik wist alleen maar dat hij het nooit verder brengen zou dan majoor Zoetjes, en hij bracht het ook niet verder. Want hij was nog niet goed begonnen om de lui tot bedaren te krijgen of ze hadden hem al in de maling, en Nol de vilder, dat was de vieste man uit de heele stad, die nam hem zijn nieuwen hoed af en zette dien zelf op, en ‘eerlijk is eerlijk’ zei Nol, ‘daar heb je mijn pet, man!’ en toen trok hij hem die vuile pet over den neus. Nu toen dat gebeurde was ik al thuis, en het verwonderde mij alleen maar dat vader geen aanstalten maakte om den vos in te spannen (want wij hadden een net tentwagentje) en met het geld in den wagenbak en de heele familie, al moest die dan ook wat nauw zitten, maar wie ziet daar op in tijd van nood? de stad uit te rijden. Ik liep naar den tuin en hoorde toen hoe de trom ging en dat beurde mij wel een beetje op. Maar om een uur of zeven, toen ik weer binnen was, vernemen wij een dof geknetter en vader roept verschrikt: ‘Bewaar

[pagina 141]
[p. 141]

ons, moet die gekheid nu ook nog menschenlevens kosten?’ En toen in de voorkamer door een reetje van de blinden gekeken en ja wel! vrouwen en kinderen, en mannen ook, die loopen zoo hard zij kunnen ons voorbij naar huis, en een roept er tegen den drogist dat de soldaten op het volk schieten, en in mijn verbeelding zie ik al de plassen bloed, en achter in den gang gaat een akelig gegil op, en daar is Barendje de keukenmeid aan wie onze Marie het nieuwtje overgebracht heeft, en die vindt het nu een geschikte gelegenheid om van zich zelf te vallen. Maar ik houd mij goed, want alles wel bezien is het toch nog al voornaam om er bij te wezen, en ik lees het dunkt mij al in de vaderlandsche geschiedenis, nu wel niet dat van Barendje maar dat er zoo geschoten werd, en hoeveel of er wel sneuvelden, en dan natuurlijk het geval met majoor Zoetjes. En nu achterna hindert het mij haast te moeten zeggen, dat het toch nog met een sisser afgeloopen is en dat er waarschijnlijk nooit iets van in de vaderlandsche geschiedenis komen zal, of het moest dan wezen in die van Arend, maar dat beleven wij dan toch niet meer, want eigenlijk is er geen mensch gesneuveld en de eenige die geraakt werd dat was Pons de Luthersche koster, en dan nog wel bij ongeluk. Ik weet het in de bijzonderheden, door juffrouw Beumer, want die heeft het met haar eigen oogen gezien, en zij heeft het verteld aan mijn moeder, terwijl ze bij ons was om te passen.

‘Ze moeten mij niets zeggen van onzen koster,’ zei juffrouw Beumer, ‘want ik zeg maar van onze, omdat ik meest bij de Luitherschen ga, maar ik zelf ben anders van ouder tot ouder griffermeerd, en voor ons trouwen zei Beumer altoos dat hij er niet op stond, maar u weet wel mevrouw hoe of dat gaat, en tóen was het: de meisjes zouden met mij mee, maar het zijn alle vijf jongens geworden, en nu zijn het bij mij aan huis enkel Luitherschen, op mij na dan, en als je niet beter te weten goed griffermeerd bent, dan vind ik het naar voor je gevoel, maar anders verschil maakt het niet mevrouw, behalve dat spreekt met de gezangen, want die zijn anders. Nu ze moeten dan niet

[pagina 142]
[p. 142]

zeggen dat onze koster er naar heeft staan kijken, en bij Heineman wouen ze zelfs dat hij uit het raam had liggen roepen van: Toe maar, menschen! en: Weg met de hondenbelasting! Maar ik weet heel goed waar hem dat aan ligt, want Heineman kan niet best uitstaan dat bij het overlijden van mijn mans oom zijn broer geen koster geworden is, en ik zeg maar, dan had Beumer er toch nog meer aanspraak op, als eigen bloedneef, maar aan Pons was het al van te voren beloofd.

En dan noem ik het schande om nog te zeggen dat hij den nachtmaalswijn opdrinkt en zoo, alsof er niets op dien lieven broer te zeggen viel; en ik vind dat de heeren gelijk hadden, want al het andere nog daargelaten, dat kwam toch niet te pas, een Luithersche koster met een knevel!

En als Pons wat van de hondenbelasting gezegd had dan had hij nog niets miszeid, want wie heeft daar ooit vroeger van gehoord, een rijksdaalder in het jaar, maar als ze voor de hondenkar loopen is het minder zegt Beumer, maar ik vraag wat moeten wij met zoo'n hondenkar beginnen, en het beestje kan toch al haast niet meer uit den weg zoo vet wordt het, maar we doen het meest om de kinderen. En ik kan u verzekeren mevrouw, dat Pons er geen woord van gesproken heeft, in dat heele uur niet dat ik bij hem geweest ben, want ik kon niet weg om het gedrang buiten, en of ik al zei: “wat zullen ze thuis wel denken?” ze wilden me niet laten gaan.

Dat is voor mijn rekening, zei juffrouw Pons, en Pons vertelde ons hoe of het begonnen was, en dat het ergens anders ook op die manier was begonnen, ik geloof haast te Parijs, en dan de verwoesting van Jerusalem, daar had hij ook een boek over, van Slavius Jozepus, dat zal de jongeheer wel weten (en juffrouw Beumer wees op mij, maar de jongeheer wist het niet), nu dat boek wou de koster van boven halen om het ons uit te leggen, maar net was hij op de kamer die ze daar hebben, toen vielen de geweerschoten, en nu heet het wel dat het met los kruit geweest is, maar er moeten dan toch scherpe patronen onder geloop en hebben zegt Beumer, en die kan het weten

[pagina 143]
[p. 143]

want hij is bij het muziek van de schutters.

Nu het was of ik door den grond zou zinken mevrouw, en ik zeg nog: “Heere, mijn bloeien van kinderen!” toen komt Pons binnen, en u weet, hij heeft altoos zoo'n kostelijke witte das om, en ik vraag wel eens aan juffrouw Pons: hoe krijgt uwe ze zoo om, want nergens ziet ge een knoop of iets dat op een zoom lijkt, maar nu was die das één bloed en al bloed, en er was een kogel door de ruit gegaan, u zult het niet gelooven mevrouw, maar wel casueel, net een rond gat, waar de kogel precies door kon, en de heele linker oorlel van Pons was er glad afgeschoten!’...



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken