Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland) (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (14.30 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Bartje.

Wat Bartje overkwam, den dag vóór ze stierf.

Den dag vóór ze stierf, had ze het eenig en zonderlingst lotgeval in haar leven. Negen en zeventig jaar had ze rustig, zonder te groote oneffenheden bij Arnhem gewoond. D'r man was dood. Willem leefde. Willem was d'r zoon, die in Atjeh geweest was en nou in Amsterdam in betrekking was. Waarschijnlijk zou Bartje zònder het eenig en zonderlingst avontuur gestorven zijn, wanneer ze niet plotseling op het denkbeeld gekomen was, om Willem te gaan opzoeken.

Ze hadden d'r in Arnhem verteld, dat er een pleziertrein zou loopen voor een koopje. Nog nooit had ze gereisd. Nou wou ze. Ze wou en was d'r niet meer van af te brengen. Ze was zoo in eens koppig geworden. Als de bovenbuurvrouw d'r sprak van d'r leeftijd, lachte ze met 'n krakend lachje en zei dat ze de horlepiep nog wel kon dansen. Ze wou. Ze wou Willem verrassen. Ze wou Amsterdam zien. Ze was plots jong geworden.

Toen ze in den derde-klasse-coupé zat met de ouwe rimpelhanden op de hengselmand, riepen ze 't nòg eens: ‘Weet je 't nou, tante Bart?’

‘Ja, ja, ja,’ knikte ze knorrig.

[pagina 48]
[p. 48]

‘Zullen we 't maar niet op 'n stukkie pampier schrijven?’

‘Wel gut nee, mensch! Wat maak-ie je nou toch moeilijk!’

‘As-je 't nou eens vergeet!’

‘Ik vergeet 't niet.’

‘Bij Pieters op de Oude-Zijds-Voorburgwal.’

‘Ja-ja-ja.’

‘Weet je 't nummer nou goed?’

‘466.’

‘Nee!... Daar heb-ie 't al... 463.’

‘Dat zei 'k ommers.’

‘Kan de flesch niet omvallen?’

‘Die staat tusschen de krentenbroodjes.’

‘Wees nou voorzichtig met uitstappen.’

‘Ja-ja-ja.’

‘Verlies je retourkaartje niet.’

‘Nee, lieve mensch.’

‘Nou, ajuus tante... Pas op voor 't portier. Hou je rokken wat binnen.’

‘Da-a-a-ag!’

‘Da-a-a-ag!’...

‘Da-a-a-ag!’

‘463... Oude-Zijds-Voorburgwal!’

Ruts! Daar ging de trein. Vergenoegd zat Bartje in het hoekje. Ze had de kalebas neergezet, wreef de plooien glad van den bruin-rooden, gebloemden omslagdoek. Vergenoegd keek ze uit het raampje en verwonderde zich, dat een trein zoo gauw gaat. Vergenoegd kauwde ze. Ze kauwde altijd. Niemand wist wàt ze kauwde. Ieder wist dát ze káuwde. De leeren, geplooide kinnebakjes trokken regelmatig op en neer, de diepe velplooien van den hals waren geen moment zonder beweging.

Het was een aardig, rustig, oud vrouwtjes-doen, afgewisseld door een even regelmatig openen van

[pagina 49]
[p. 49]

den mond, het vertoonen der bruine tandstompjes en der zwarte grotjes er tusschen. Het grijsgrauwe haar lag glad om het beenige hoofd. De bruin-roode gebloemde doek hing zonder een kreuk om den blauwen, deftigen, Zondagschen rok.

Ze zat in een vollen coupé. D'r waren juffrouwen en mannen, allemaal pleizierige, vroolijke menschen, die 't eene liedje na het andere zongen.

‘Ga je ook naar Amsterdam, ouwetje?’

‘Ja meneer.’

‘Zeker famielje opzoeken?’

‘Me zoon.’

‘Woont die in Amsterdam?’

‘Zes maanden.’

‘Gaan jullie samen de peentjes opscheppen, hè?’

‘Nou, alsjeblief!’

‘Ben je d'r al meer geweest?’

‘Nee, menschlief. Ik heb nooit tijd gehad om te reizen.’

Over en weer zaten ze te praten. Dan zette d'r een 'n lied in, overschreeuwend en overstampend het gedreun van den wagen. D'r was 'n juffrouw, zoo'n vriendelijk mensch, die zoetigheid presenteerde en een ander had een flesch met eau-de-cologne. Bartje keek genoeglijk toe, altijd kauwend en trekkend met de gele, tanige velplooien van haar magere hoofd.

Je was d'r eer je 't wist. De tijd was omgevlogen.

‘Nou dag juffrouw.’

‘Gijs, help de ouwe juffrouw 's!’

Ze was nu op het perron, in Amsterdam. Daar had je al een agent.

‘Mijnheer de agent, zou u mij eens willen zeggen waar de... waar de... de...’

‘Wat moet je moedertje?’

‘Ik mot naar me zoon, die woont, die woont...

[pagina 50]
[p. 50]

Och, lieve God, nou heb ik den naam van de straat vergeten!’

‘Is het hier in de buurt?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Hoe heet-ie?’

‘Willem.’

‘Van z'n van?’

‘Willem de Boer.’

‘Ken ik niet... Wat doet-ie?’

‘In betrekking.’

‘Weet je dan niet waar-die woont?’

‘'t Zal me wel weer te binnen schieten... wacht maar... wacht maar!’

Voor het station, bij den tramwagen, dribbelde ze heen en weer, zich inspannend, zenuwachtig, angstig. Ze wist 't niet meer. Wat ze ook dee, ze wist 't niet meer. 't Was zoo'n ellendige naam, zoo'n verschrikkelijk-lange naam. Nog probeerde ze 't eens. Beverig sprak ze een koetsier aan:

‘Mijnheer, heb u wel eens van me zoon gehoord?’

‘Van je zoon?’

‘De Boer heet-ie.’

‘D'r zijn wel honderd De Boers hier ouwetje. Weet je de straat niet?’

‘De straat... De straat! Dat's nou toch verschrikkelijk... Ik wist 't zoo goed!’

‘Waarom heb-ie 't niet laten opschrijven?’

‘Ik kan niet lezen, mijnheer.’

‘Zeg, Tinus, heb jij wel eens van 'n De Boer gehoord?’

‘De Boer?... Ik ken een schoenmaker De Boer... Kan 'm dat zijn?’

‘Ach God, nee, mijnheer!... Mijn zoon is in betrekking.’

Niemand wist 'r te helpen. Met snelle, bibberende rukjes kauwde ze, hield de mand vast met de

[pagina 51]
[p. 51]

bevende handen. Wat zou ze nou doen? Ze zou verder wandelen, vragen, net zoolang tot ze gevonden had. Ze liep rechtuit de Weesperstraat in, rondkijkend, beduusd door zooveel menschen. Zachtjes-an sukkelde ze over de stoep, voor elkeen opzij wijkend, iedereen aankijkend of 't soms Willem zou zijn. Dan stond ze weer stil, vragend: ‘Weet u hier soms een Willem de Boer?’ Maar niemand wist 't.

Ze wezen haar 'n winkel an, waar eieren, boter en kaas verkocht werd, maar de vrouw in den winkel had nooit van 'n Willem de Boer gehoord. Toen ze de Weesperstraat had uitgeloopen, keerde ze terug, moe, nog eens vragend, nog eens vragend tot bij 't station. Op een stoep van de Sarphatistraat ging ze zitten, tobbend, zoekend en begon stilletjes te huilen.

‘Scheelt d'r wat an vrouwtje?’

‘Ik zoek me zoon, mijnheer.’

‘Is die van je weggeloopen?’

‘Nee, nee.’

En dan begon ze weer de uitlegging, weer hetzelfde.

Nou hield ze de oogen dicht en bad. Ze bad altijd als ze in moeielijkheden was. Nou bad ze zachtjes, met gevouwen, trillende, ouwe handen: ‘Lieve God in de hemelen... Zeg me nou hoe de straat hiet... die straat van Willem... Lieve God... zeg 't nou...’

Heel wat menschen stonden in een kring om haar heen. De een vertelde 't aan den ander... Heb je ook gehoord van 'n Willem de Boer?... D'r is 'n spekslager... Nee, hij mot in betrekking zijn... Vraag nou maar raak!... Ben je al bij de pelisie geweest? Ga naar de pelisie, moeder!... Kom, laat 't mensch niet voor niks loopen... Weet ze veel de pelisie!

[pagina 52]
[p. 52]

‘Ga zoolang in de wachtkamer van het station, vrouwtje.’

Dat zou ze dan maar doen. Daar waren niet zooveel vreemde menschen, die d'r stonden an te gapen en d'r toch niet helpen konden.

Op een der banken ging ze zitten, denkend, tobbend, al maar klapperend met de beenige onderkaak, al maar pluizend met de dunne lippen. Al zou ze uren verzinnen, ze zou dien naam weer weten, dien langen, ellendig-langen, gekken naam.

 

Zoo bleef ze, uren lang, versuffend, telkens meer versuffend, met heete oogen en een moe gebukt oud lijf. Toen de andere plezierreizigers 's avonds weer kwamen in het station, zat ze nog op dezelfde plek met de mand met krentenbroodjes en de flesch melk, waarvan ze niets geproefd had.

‘Heb-ie je zoon gezien, moedertje?’

‘Nee,’ zei ze snikkend... ‘Ik heb geen geheugen meer... Nee, nee, nee.’...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken