Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,86 MB)

Scans (14,30 MB)

ebook (3,01 MB)






Genre
proza

Subgenre
schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans

Vorige Volgende
[p. 72]

Proletariërs.

Ze woonde nú in 'n lekker gezellig benedenhuis, dat ‘hij’ voor haar gemeubeld had, 'n huis in het Sarphatipark.

Hij was op reis.

Zij verveelde zich.

Ze verveelde zich altijd, zelfs àls hij er was.

Ze verveelde zich, omdat in haar hoofdje maar een flauw idee van 't leven was, wat vage begrippen en verlangens naar 'n apathisch bestaan zonder moeite, zonder veel last òm te leven.

Languit lag ze in de mollige causeuse, een sigaret rookend, zonder smaak.

Ze verveelde zich.

Ongeduldig wipte ze een der satijnen muiltjes uit, bengelde met 't voetje op en neer.

Ze verveelde zich.

 

* * *

 

Ze was opgestaan, leunde geeuwend tegen 't vensterkozijn. Voor haar lag 't park, in zijn lage omrastering van ijzeren spijlen.

Armzalig sprankten jonge, verkilde boomen hun takken in de vervelooze, grauwe lucht. Kegels van ijs, sprieten van sneeuw, spichtige naalden kruisten

[p. 73]

elkander in een vreemd gelijn, in een netwerk van ragfijne draden. Op straat, voor het hek, was 't vies, modder en ijs, geplak van zware, zwarte wagensporen en voetstappen.

Niemand was er.

Alleen één man.

Een haveloos wezen, oud van ellende. Een verkleumde gedaante in 'n gore plunje. Een grijsbruine pet met zwarte klep dekte z'n hoofd, hing half op 't gezicht, dat mager was en bleek, met harde baardstoppels. De sjovele kleeding, vol smerige franje, wapperde, met kletsende bulten en deuken, om 't ingezakt lijf. Door de vergane schoenen staken z'n voeten.

De man keek naar boven.

Hij zag d'r in den mooien kanten peignoir, wees op z'n bezem, op de modderige straat.

Ze knikte van ja.

Hij begon te werken. Z'n schop bikte 't vastgevroren ijs los. Eentonig tikte 't ijzer tegen den grond.

Ze bleef kijken, naar zijn gedoe, naar zijn gebogen lichaam, naar zijn zwoegen, z'n kapotte schoenen.

* * *

 

Terwijl dàcht ze.

Gister had zij ze gezien, de werkeloozen in een langen optocht. Griezelig had ze zich op 'n stoep teruggetrokken, bang voor de vuile kerels, bang voor de tronies, bang voor 't schuim uit achterbuurten. De heele bende was voorbijgegaan in 'n benauwende stilte, in een geplomp van logge schoenen en klompen op bevroren keien. Sommigen hadden d'r aangekeken, met kwaadaardige oogen, oogen van afgunst om d'r warme kleeding. Anderen

[p. 74]

hadden geloopen, gebukt, de handen in broekzakken, met een uitdrukking van misselijke berusting, met iets van 'n getemd dier in hun doen. Er was geen eind an gekomen. Telkens andere kerels, oòk leegloopers, oòk nieuwsgierigen. Maar vóor alles een stoet van armoe; een ophooping van stumpers, een verkropte ontevredenheid, een pijndoend mengsel van wrok, bitterheid, jammer; de wakkerwording van 't menschdier door honger.

Zij had op de stoep gestaan, bibberend in haar gevoerde rotonde, meelijdend en sentimenteel.

De stoet was voorbijgetrokken.

Er achter sjokkend, een peleton politie.

En ze was verder gegaan om inkoopen te doen.

* * *

Toen hij klaar was, bleek van 't werk, trok hij aan de bel.

De meid maakte open. Achter in de gang kwam zij zelf in haar peignoir.

Ze wroette in 't beursje, haperde, omdat-ie d'r aankeek.

Ze schrikte van z'n geelbleek gezicht, van dichtbij, dat van 'n teringlijder. En, volgend 'n dwaze impulsie, denkend an de hongerige bende van gisteren, zei ze:

‘Heb je geen werk?’

‘Nee’...

‘Heb je vandaag wat verdiend?’...

‘'k Heb... nog niet gegeten’...

Dat kwam 'r langzaam uit, niet gelogen.

... ‘Wil je... hier blijven eten?’

... ‘O... ja!’

‘Da's goed’...

Hij zette z'n bezem, z'n schop in 'n hoek en volgde de dienstmeid.

* * *

[p. 75]

Dicht bij de kachel, zijn magere beenen hoog op 'n sport van den stoel, had hij gesmuld en gepraat met de meid. Nu zat hij te soezen, zelf niet begrijpend, hoe hij daar zat, gevoed en verwarmd.

Binnen kwam ze.

‘Waar woon je?’

... ‘Nergens’...

‘Je mot dan toch érgens slapen!’

‘Soms in de Pieter Jacob... als ik cente heb... anders bij de pelisie’...

‘Wil je... Wil je... hier blijven vannacht?’...

Versuft keek hij op.

‘Wat zei-je?’...

‘Wil je hier blijven?’

‘Of 'k wil?... Of 'k wil?’...

‘Goed... Nee, dank nou maar niet.’

En ze ging weer heen, vies van den man, tóch met groot medelijden.

In de keuken bleef hij zitten; begreep 't niet.

 

* * *

 

Nacht.

In haar kamer lag ze, in 't rijke bed. Half wakker. 't Knetterend kaarslicht kaatste flauw in den spiegel.

Ze had de deur op slot gedaan, bang voor den vreemden man in huis, soesde voor zich heen, triestig, met een huilerig gevoel van onvoldaanheid.

O God! O God!

Plots was ze helder wakker, duwde 't hoofd in de kussens, snikte zoo hartstochtelijk, dat 't lichaam in rukken bewoog.

Hoe lang zou 't leven nog duren, dat ontzettende, laffe, wanhopige leven! Nou had ze geld, véél geld. Nou was 'r weelde. Nou had ze geen gewurm om 'n stuk brood, zooals die vent daar beneden.

[p. 76]

O God! O God! Als je me maar dood wou laten gaan... Als je me liet stikken, nou dadelijk... 'k Heb je toch niet om dat lamme leven gevraagd!...

Ze hokte door, tot ze moe was, borg 't hoofd onder 't dek, huiverig, benauwd door de stilte in huis.

* * *

Ineengehurkt, 'n klit warm vleesch, lag de man op 't veldbed. Met z'n voeten trapte hij, verkneukelend tegen de deken, wrijvend de magere beenen langs de weeke wol. Hij voelde zich as god in de warmte van 't bed. Met gesloten oogen van genot, sufte hij zonder an iets te denken, dommelde, zonder te slapen. 't Bed was té lekker. Hij was zóo in zijn geluk, dat hij woelde en draaide van pret. Heelemaal ging de slaap weg. Hij vloekte lachend, zich weelderig voelend. Even zei hij hardop... ‘Sodeju!’... toen lag hij weer stil, optrekkend de knieën tot an z'n buik. Buiten sloeg 't drie, héél in de verte. Nog sliep hij niet. De gevulde maag en de goede ligging werkten zoo mal.

Opeens dacht-ie an de vrouw. Zacht grinnikte hij om z'n kemieke ideeën. Telkens zag hij haar weer in d'r mooie japon... met d'r aardige snuitwerk... Onrustig kreunde hij, dee de oogen open, keek naar de bevroren ruiten, waarachter de maan scheen. Stil zat hij op in 't bed, het hoofd in de handen, hoestte krakend, maar bleef lodderig, met brandende oogen, tobben.

* * *

's Morgens, heel vroeg, stond hij op.

In de keuken was de meid an 't werk.

‘'k Zal nou maar heengaan,’ zei de man.

‘Natuurlijk,’ de meid.

Hij ging door de gang. Bij de trap stond hij stil, luisterend. Geen geluid. Met een bons viel de deur achter hem dicht. Met z'n schop en z'n bezem stapte hij verder.


Vorige Volgende