Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,86 MB)

Scans (14,30 MB)

ebook (3,01 MB)






Genre
proza

Subgenre
schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans

Vorige Volgende
[p. 106]

Grietje.

Op een avond was een dolle herrie in een danshuis. Met een tenor van een opera-gezelschap en met Lou, waren we er in een bui van nieuwsgierigheid binnengegaan. Van buiten klonk lawaai en getier. De portier schreeuwde: ‘Entree! Entree!’ De zaal was van een pijpen-la-ige lengte, niet hoog, niet breed. De wanden waren artistiek versierd. Maar een ‘beschrijving’ geef ik niet. Die dingen lijken alle op elkander.

Het was een ‘dansgelegenheid.’ Vier duffe, gore muzikanten toeterden er op los. Werklieden, studentikooze kantoorklerkjes en ‘onnoozele’ boertjes zaten met de dames der gelegenheid om tafeltjes en het rookmengelmoes van pijpen, sigaren en sigaretjes walmde in de ruimte. In het open vak dansten de paren. Een dronken oude burgerjuffer, die hier in haar dronkenheid verzeild was, schotste heen en weer met een kellner. Een kantoorklerk met verwijfd gezichtje huppelde parmantig met een breedheupige, opgedirkte vrouw. Een werkman plompte met de voeten als een bakker die rogge trapt.

We keken toe en werden bediend. De warmte was ondragelijk, de consumptie onbruikbaar.

[p. 107]

Er volgde een wals. De paren draaiden rond, dicht naast elkander. De mannen dansten gebogen, met den rug gekromd tot een stompen hoek. De vrouwen leken te hangen aan de halzen der mannen, opgeveerd van den grond zonder inspanning. De gezichten gloeiden, roodverhit van lollige pret en drank. De walm van tabak streepte in grillige rooklijnen om de hoofden.

Bij het buffet stonden 'n paar broekjes den cour te maken aan een gefaneerde buffetjuf.

Het was een ‘echte’ herrie, een geschetter van trompetten, een groc-lachen bij tafeltjes, een gezwier van donkere lichamen in de belichting der gasvlammen.

Rechts, bij het buffet, met nòg een meisje zat ze. Ze had, als al de dames der gelegenheid, een wit voorschootje voor. Ze waren er met haar twaalven, de meesten jong, allen ‘kellnerin’ en dansvoorwerp voor bezoekers, die er een ‘consumptie’ voor over hadden.

Ze was mooi gevormd, heel jong, met een bleek-ernstig gezichtje. De donkere oogen stonden daarin groot en stil, vreemd aan de herrieachtige benauwdheid van het danslokaal. Die groote, vreemde, mooie oogen in dat smal bakkesje deden me kijken telkens naar den hoek van het buffet. Het resultaat was, dat na eenige oogenblikken Grietje bij ons kwam. Zooals net en fatsoenlijk is, werd haar wat gepresenteerd. Ze ging zitten en we praatten. Ook vlak bij, blééf het moeë kijken, het gedrukte, het apathische. onveranderd. Voorbij ons tafeltje zwartten de paren, wind aanwuivend. Voorbij ons tafeltje wapperden de opwaaiende rokken, dreunden de wiebelende mansbeenen. Voorbij ons tafeltje gierlachte van dronkenheid de oude dronken burgerjuffrouw met den grijnzenden kellner.

[p. 108]

‘Scheelt er wat an?’

De vraag ging als een lamlendigheid bij de vieze opgewondenheid.’

‘Mij?... Niks.’

‘Je ben zoo stil.’

‘Ik, wel nee.’

De boel werd luidruchtiger. De dronken vrouwen sleurden, schreeuwend, 't uitkrijschend van lachen een der muzikanten rond. Ze drongen hem van de beenen, droegen hem voort, brullend en schaterend terwijl de kleine, magere, molmen man, die de bleekte en uitdroging had van een teringlijder, trapte en spartelde om uit de armen der uitgelaten wijven los te komen. De rookers en drinkers en de andere vrouwen aan de tafeltjes schreeuwden daar tusschen door, joelend en dol, dierlijk en dronken. Toen begon de dans weer, verwilderd, heet, lijf tegen lijf, paar tegen paar.

Grietje zat stil.

Maar met heel-zacht praten, met een stem van vertrouwelijkheid, kreeg ik het er uit, langzaam, stotterend, aanstijgend tot ingehouden woede.

‘O, God, mijnheer... Ik wou dat ik d'r uit was!... Het is een hel... Ik kan d'r niet tegen... Ik ben nòg ziek van het drinken van gister... As mijn zuster dát wist...’

‘Zou je er uit willen?’

‘Als ik maar kòn, als ik maar kón!’

‘Zou je willen werken, als je een betrekking kon krijgen?’

‘Wie wil mij nóú nog hebben?’

‘Denk dáar maar niet over. Zou je weer kunnen werken?’

‘Graag. Als ik er maar uit kom!’

‘'k Zal is rondkijken.’

[p. 109]

Twee avonden later. 'k Heb een ‘humaan’ mensch gesproken. Hij wou Grietje wel. Goed. Ik het danshuis binnen. 't Is er leeg. Ik ga zitten, bestel. Grietje komt bij mij. Ik offreer een glas, zooals net en fatsoenlijk is. Ze ziet even bleek, met hetzelfde Madonnaprofiel, met dezelfde groote, stille oogen.

‘Ik heb wat.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Ik heb een betrekking.’

Ze kijkt me an, verbluft.

‘Een betrekking?’

‘Weet je niet meer, waar we eergister over gesproken hebben?’

‘Eergister?... O, ja... Toen was ik niet erg lekker, hè?’

‘Ja. Je kunt er uit.

‘Er uit?’

‘Uit den rommel.’

‘O.’

‘Je lijkt d'r niet véel zin in te hebben.’

‘Nou, dat zeg ik niet... Wat voor een betrekking?’

‘Werkmeid bij goeie menschen.’

‘Mot ik nat werk ook doen?’

‘Dat denk ik wel.’

‘Mot ik schrobben en plassen?’

‘Ja, dát weet ik zoo precies niet. Ik geloof het wel. Wat zou dat?’

‘Nee hoor. Neem me niet kwalijk, maar dáár heb ik geen idee in.’

‘Maar schaap, denk nou eens even na.’

‘Ik heb nagedacht en d'r ook over gesproken met een kennis van me, die advocaat is. Blijf jij d'r maar gerust in, heeft-ie gezegd, jij komt altijd op je voeten terecht.’

‘O.’

‘Nat werk... Nee!... Dan blijf ik liever hier.’

[p. 110]

Ik spreek er niet verder over, drink van het glaasje slechte cognac om me een houding te geven.’

Grietje drinkt ook, kijkt met de groote, moeë oogen voor zich uit.

‘Krijg ik ook een glaassie?’

Dat is de vriendin, die een stoel bijschuift.

‘Dank je.’

‘Nou, geef mijn nou ook een glaassie.’

‘Dank je.’

Het wordt levendig. Een gezelschap buitenlieden, wantrouwig en nieuwsgierig binnen.

‘Grietje!’ roept de buffetjuf.

De buitenlui zitten aan een van Grietje's ‘tafeltjes.’

Ik stap op.

‘Weet je 't wèl... Griet?’

‘Ach zanik nou niet langer!... 'k Was eergister vet!’

‘Wat wou-die?’ vraagt de vriendin.

Grietje fluistert.

De vriendin kijkt me vijandig an en zegt snerpendkwaadaardig:

‘Jezus, wat 'n brave Hendrik! Jij lijkt wel van de middernachtzending, zeg!’


Vorige Volgende