Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland) (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.87 MB)

Scans (14.30 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)

(1915)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 111]
[p. 111]

Schim.

Er hangt een laars uit en voor het linkerraam is een bordje aangebracht:

 

LAARZENMAKERIJ.

 

Achter het bordje zit hij.

Zijn haar warrelt slordig om zijn hoofd. Het gezicht is vaal, gedachtig, van de hoekige ingevallenheid van een teringlijder, met vreemde verdoffing der oogen, met harde sneden van neus naar mondhoeken. O, dat gezicht. Dat gele, verdorde, vermoeide gezicht boven het gore boezeroen, boven het leeren voorschoot, dat vleeschlooze gezicht, altijd in dezelfde richting gedwongen, altijd met de oogen in één lijn naar de beenige handen, die bewegen om zwarte laarzen van menschen.

Ik heb den laarzenmaker in zijn pothuis nog nooit anders gezien dan in dezelfde gebogen houding, de rug krom, het mager lijf zwemmend in de luchtvolheid van het boezeroen, het hoofd kijkend naar de rustelooze handen.

Zoo'n man lijkt niet van het leven te zijn.

Maar hij is er van.

[pagina 112]
[p. 112]

Hij is heuschelijk en echt van ‘het’ leven, hij met zijn verkromd lichaam, met zijn dorgeel hoofd, met zijn beenige, harde, vuile, eeltige vingers.

Hij is van het leven in zijn pothuis, zooals er véél anderen van leven zijn.

Ik weet niet wanneer hij rust. Hij lijkt nooit te rusten. Maar hij rust. Een menschelijk lichaam is zoo gemaakt, dat het niet vier-en-twintig uur uit, vier-en-twintig uur in kan werken door den dwang der maag. Dus rust ook de man in het pothuis, slaapt, droomt en zit dan weer op naast zijn bordje ‘Laarzenmakerij’. Wànneer hij rust weet ik niet. Als ik 's middags voorbij ga, is hij voor het raam, gebogen, werkend. Zijn handen zijn vastgegroeid aan de laars. De hamer klopt. Hij werkt. Als ik tegen zes uur ga eten, is hij nog altijd op zijn plaats, kijkt niet op, werkt. Als ik 's nachts één uur, half twee naar huis ga, brandt er licht in het pothuis, zie ik een zware schaduw gebogen achter het gordijntje, gaan de zwarte schaduwarmen machinaal op en neer.

Als ik héél laat thuis kom, wat soms gebeurt met nachtwerk, en tegen vier uur voorbij wandel om te gaan slapen, is het pothuis al geopend en begint de man van het pothuis zijn dag. Hij lijkt nooit te rusten. Maar hij rust. Hij rust hoogstens drie of vier uur in de vier-en-twintig uur en zit de overige twintig op zijn kruk, met het lijf gebogen, den rug gekromd en met de verdofte oogen naar beneden kijkend.

Hij is getrouwd.

De vrouw is een zware gezonde vrouw, breed van boven, breed beneden.

Een vijfde kind is op de komst. Ze staat net te praten met de kruideniersvrouw. Op de stoep babbelen ze, gesticuleeren, de twee gezonde, dikke, logge vrouwen. De vrouw van den laarzenmaker

[pagina 113]
[p. 113]

vertelt. De vrouw van den kruidenier grinnikt. Dan sjokt de vrouw van den laarzenmaker naar het pothuis, waar de man zit te werken. Ze is plomp en leelijk en vuil. De twee oudste joggies van vijf en zes jaar, loopen verwaarloosd en smerig, met ongewasschen en vuile bakkesjes en verhavende kleeren.

 

‘Meneer hier zijnen de laarzen.’

Dat is de loopjongen, lang en mager.

‘Goed.’

‘'t Is een gulden voor hakken en halve zolen.’

‘Heb je van tien gulden terug?’

Malle lach: ‘'k Wou da'k zoo rijk was.’

‘Vraag dan an je baas.’

‘Me baas is net zoo rijk als ik.’

‘Kom dan vanavond even langs.’

‘Wil ik niet even gaan wisselen an de overzij?’

‘Nee jongen... 'k moet toch dadelijk zelf de deur uit.’

‘Best meneer.’

Tegen den avond. Er wordt gebeld.

‘Meneer, hier ben ik.’

‘Wat is er?’

‘U hebt vanmorgen gezegd...’

‘O, ja... wacht even.’

Falkland rommelt in zijn portemonnaie en vindt twee kwartjes.

‘Hier jongen, heb je twee kwartjes.’

‘'t Is 'n gulden meneer.’

‘Jawel, maar 'k kan 't niet anders passen. Kom morgen om het restant, hoor je?’

Den volgenden morgen. De jongen is er weer. Het is een lam gevoel om twee kwartjes schuld te hebben bij een armen stakkert. Falkland laat bellen en een uur later wandelt hij de stad in, leent van 'n vriend 'n riks, komt terug en loopt aan bij het pothuis.

[pagina 114]
[p. 114]

De laarzenmaker is bezig houten pennen in een zool te hameren. Even tikt hij tegen z'n vuile pet.

‘Hoeveel krijg je nog van me?’

‘Tien stuivers, meneer.’

‘Asjeblief.’

‘Dank u vriendelijk.’

In het zwarte hokje waar hij aan 't werk is, wurmen twee halfnaakte kinderen. Het eene solt met een ouden schoen, het andere kauwt op een onherkenbaar voorwerp. Van achter walmt dik-warme lucht van vettig eten.

‘Gaat 't druk met het werk?’

‘Kan beter. De huur is zoo zwaar en de winkels rippareeren tegenwoordig zelf.’

‘Zit je dikwijls 's nachts op?’

‘Nou zoo wat geregeld... D'r gaat tijd heen met dat lapwerk, hoor!’

‘Ga je dan nóóit uit?’

‘Nooit meneer.’

‘'s Zondags?’

‘Slaap ik.’

‘Blijf je daar gezond bij?’

‘Lekker als kip, meneer.’

Lekker als kip. Dichtbij is zijn hoofd, oud, geel, verworden.

Van nacht thuiskomend, was er wéer licht in het pothuis. Het gordijntje was neer. Boven het zwarte vlak van het bordje was de silhouet van den werkenden man. De heele straat lag in rust. Hier en daar was een venster verlicht, maar nergens een silhouet. Ik ben blijven staan, kijkend naar den gebogen vorm van het lijf, naar den arm die op en neer ging, naar het hoofd, dat er zoo bizar uitzag met zijn pluimingen van haar er om heen.

Ik ben blijven staan met dat ouwe gevoel van het mysterieuze: hij daarbinnen werkend, denkend

[pagina 115]
[p. 115]

over dingen, niet wetend van mij, ik buiten én kijkend naar z'n angstige schaduw.

Want dit is een schaduw, een schaduw van angst.

De heele buurt is rustig. De hemel is zwart, zonder sterren. Op hun bedden liggen de menschen. De kinderen zijn vroeg onder de wol gestopt. Al de dikke, gezonde kleuters, die den heelen dag geravot hebben, liggen. De dikke kruideniersvrouw ligt. De schoenmakersvrouw ligt. Alles slaapt. En in die stilte van uitrustende menschen, in de stille straat onder den donkeren hemel, staat het scherp verlichte raam, dat een geheimzinnig gat van ander leven lijkt in de donkerte der muren, staat het gele transparent met de zwarte, scherpe schaduw van den man, staat het raam met den zwarten vorm, als een òndeelbaar geheel.

Dit is een schaduw van angst.

Het kàn niet anders.

De man er achter is oud, geel, verdord, gedood door het leven dat hem vermoord heeft, làng voor het oogenblik, waarin menschen van dood praten.

Ik geloof dat ik op zoo'n moment in de straat, niet zou durven tikken tegen de ruit van het pothuis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken