Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland) (1904)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.10 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)

(1904)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 85]
[p. 85]

Hijschbalk.

Je kunt het zoo hebben in je leven, dat je den steven deszelven van de eene narigheid naar de andere richt. Ik verzeil deze week van het lugubere naar het hyper-lugubere. Want, nietwaar, pàs heb ik verhaald van een reiziger op verschrikkelijke wijze omgekomen op een grafzerk, zegge op een kerkhof tegen middernachtelijk uur - reken eens aan hoe onplezierig en wat er nou van z'n monsters en orders is geworden! - pàs heb ik welbehagelijk 's mans smarten en angsten geschetst of ik moet - fatum dringt - vervolgen met de ook lang niet ònlugubere historie van 'n kennis van me, die... maar als ik 't dadelijk zeg, is niet alleen de aardigheid, het griezelige, het hui-ve-ring-wek-ken-de er van af, maar word mijn schets belangrijk te kort voor - feuilleton. Dit laatste is steeds een hevig bestanddeel van mijne emotie bij het kneden dezer verhalen.

Mijn kennis Johannes Bok (tusschen haakjes een pseudo) had met Johannes Viator (ook een pseudo) o.m. dit gemeen dat hij ‘gansch alleen’ was (jonggezel), ‘ongenaakbaar’ (vier hoog), ‘onschendbaar’ (voor beertjes), terwijl ook voortdurend ‘groot windgerucht om hem was.’ Johannes Bok, door

[pagina 86]
[p. 86]

ons Bokje genaamd, was een lange, magere jongen van in de dertig met vlas-bakkebaardjes, bleek gezicht, sterk wellende jukbeenderen. Hij droeg een bril met stalen montuur, leek nooit recht gezond, had althans doorloopend blauwe lippen. Bokje was schilder. In zijn jonge jaren onderscheidde hij zich als klerk op een assurantiekantoor. Làter werd hij schilder. Hij schilderde landschappen, stillevens, portretten, dieren, genrestukjes, trachtte daarvan te leven.

Dat zou hem ook wel gelukt zijn: waarom niet? - er kunnen nog héél wat kunstenaars een broodje verdienen aan deze kunstminnende burgerij, die om den drommel geen half werk verricht bij het inrichten van salonnetjes, eetzalen enz. - maar Bokje had een zwak voor overdadige ateliers. Ik bedoel daarmee dat hij zich geen schilder gevoelde, als hij niet zat in een behoorlijk ge-mise-en-sceneerd atelier, liefst een dat er van buiten atelier-achtig uitzag, een atelier waarvan voorbijgangers konden zien dat het een atelier was, niet een romantisch-verborgen onder dakpannen, niet een ergens in een achterbuurt, nee, een atelier, wat je duidelijk atelier noemt, waarbij geen sprake is van meeningverschil.

Ik kende Bokje het eerst toen hij atelier-de in de Pijp. Daar had hij een atelier boven een stal, een atelier zóó groot, dat je niet wist waar Bokje zat als je binnenkwam. Want hij was daarenboven een groot liefhebber van rommel. Zijn atelier in de Pijp had hij zeker een maand ‘bewerkt’, bewerkt met eerbiedwekkend geduld. Om niet van de collectie lappen te spreken, die aan de wanden gespijkerd waren, had hij de balkenzoldering geheel beplakt met papier van één kleur, welken arbeid ik minstens op een paar weken taxeerde. Dat z'n uitstallingen van vuiligheid, die hij bij uitdragers opkocht: verroeste pistolen, ouwe sabels, potten,

[pagina 87]
[p. 87]

koperwerk. Alles bij elkaar rangschikte hij nèt zoo lang tot 't hem beviel, tot de boel artistiek-slordig was, tot het atelier er traditioneel uitzag: papieren in een hoek, 'n trophee, stukjes Smyrnaasch, matten.

Maar van huis-uit volkomen correct, assurantieklerk, die zooveel jaren in cijfers gegriebeld heeft en met liniaal gewerkt, dee het slordig-artistieke hèm geen bijzonder genoegen. Zoo maakte hij zijn atelier schoon, stofte zijn étalages, maar herplaatste alles kunstmatig-slordig, precies op dezelfde afstanden en wanneer vrinden iets in d'r handen genomen hadden en 't zoo maar neergezet, was 't hem een gruwel, zou hij nooit weggaan voor alles weer op de plaats stond, al leek die plaats dan een willekeurige. Eerst in de nooit gevariëerde mise-en-scène, met het schijnbaar rommelig décor, kon hij werken.

Van de Pijp verhuisde Bokje tweemaal. Zijn ateliers bevielen hem niet. Als hij in de Parkstraat de inrichtingen zag van Bastert, Muller, Israëls - dat wil zeggen de huisgevels waaraan je zoo duidelijk zien kon dat er ateliers waren - had hij 't land, voelde hij zich minderwaardig. Het atelier dee 't 'm. Zoo geschiedde het dat hij op zekeren dag wéér verhuisde en ditmaal voor goed. Eindelijk had hij een atelier in een deftige straat, groot, ruim, goed van licht, atelier dat oorspronkelijk gebouwd was voor een photograaf. Ik voel mij gedrongen dit huis te beschrijven. Het was een hoekhuis met twee heerenwoningen aan de eene zijde, dus ook twee deuren. De andere zijde had één deur die naar het vier-hooge photographen-atelier leidde.

Het was een modern huis, dus een prul. Overmaat van cementen potsierlijkheidjes omkrulden de groote nisramen. Bij de eene voordeur was een steen met inscriptie ‘.... Eerste steen gelegd door

[pagina 88]
[p. 88]
Hendrika Mops, oud vier jaar....’ En in plaats van dak was er voor de variatie een glazen kap met een groot zolderraam. Boven dit raam was een hijschblok, een balk met haak en vlak tegen het buitenkozijn van dit raam had de architect-kunstenaar, gedachtig aan de kunst van den photograaf die hier zou komen te wonen, een medaillon aangebracht van Rembrandt, tusschen twee andere medaillons met de inscripties anno en 1893. Om U dit zeer duidelijk voor te stellen, recapituleer ik dat boven het raam de hijschbalk was, terwijl daaronder de positie in plattegrond gebracht was als volgt:

illustratie
1, 2 3 = bloempotten.
4 = vensterkozijn.
5, 6 medaillons.
7 medaillon Rembrandt.


Deerlijk vergist zich degeen die vermeent dat iets van het bovenstaand nutteloos is of zal zijn bij het korte verhaal dat nu volgen gaat en 't welk hyper-luguber zijn moet volgens de aanhef, die anders zeer misplaatst ware geweest.

[pagina 89]
[p. 89]

Bokje noodigde ons uit om het nieuwe atelier in te wijden. Hij had pas een pastel verkocht aan een ouwe rhumatische dame, die haar suite nieuw behangen had en wat nieuws ter drapeering noodig had. Toen we boven kwamen maakte het atelier inderdaad een ‘echten’ atelierindruk. Er was legio rommel en de verdachte hoekjes met een groene pul en een slordig neergevallen doek ontbraken evenmin als de sierlijke warboel op den schoorsteenmantel.

Het wonderlijke voor ingewijden was, dat de ‘slordige nonchalance,’ zooals Bokje 't zei, hier geheel dezelfde was als in vorige ateliers. Bij dit eerst bezoek werd al verrast gevraagd hoe hij 't hier zou kunnen volhouden. Want nooit zou hij zooveel aan rhumatieke ouwe juffers kunnen verkoopen om de huur van dit eerwaardig atelier te betalen. Maar Bokje had zijn zin. Hij had nu een heuschelijk in- en uitwendig atelier en in minder dan geen tijd wist de heele deftige buurt dat in het huis van Mops een ‘schilder’ woonde.

Nu kòmt het hyper-lugubere.

Op 't laatst van Augustus wipte ik over naar Bokje, om hem zachtkens te manen (curieus feit: ik had vijf gulden geleend.) Bokje zat triestig voor zijn ezel, peuterend aan het jurkje van een stervend kind, welks moeder nog in grondverf schreide. We bonjourden mekander en 't bleek, dat er weinig kans op vijf-pop-rembourseering bestond, want al dadelijk lei hij ‘palet’ en ‘penseel’ neer en begon te klagen. Voor het hooge raam, rookend en pratend, luierden we, kijkend over de daken der andere huizen naar pluimen van boomgroen in de verte.

‘Geloof jij?’ vroeg Bokje plots, ‘dat ik óóit iets goeds zal maken?’

[pagina 90]
[p. 90]

Hij zat in het hel-wit licht van den laten namiddag, bleek en bezorgd, glinsterlichtjes op zijn brilglazen, lippen dun en blauw.

‘Waarom vraag je dat?’ - zei ik.

‘Antwoord me maar,’ drong hij aan.

‘Je moet dat zèlf gelooven,’ meende ik ontwijkend: ‘een ander kan je geen gelóóf geven.’

‘Ik geloof niks,’ zei hij dofjes, opkijkend làng naar het blauw van de lucht.

Ik deed 't beste van dat oogenblik, zwéég, keek óók voor me èn naar boven, waar de hijschbalk met de haak pootig in het wolkenblauw beet, een sterke balk en een stevige, zwarte haak.

‘Zie je,’ begon Bokje na een poosje: ‘bij tijjen wou 'k dat 'k weer op kantoor zat, nooit iets begonnen was....’

‘Jij hebt véél zorgen, vriend,’ zei ik wereldwijs: ‘je bent in een beertjes-stemming. Daar moet je niet aan toegeven.’

‘Dat kan wel,’ zei hij dof: ‘'k ben twee maanden huur achter. Dat haal ik in geen jaren in... Maar zie je... dà's minder... 'k Heb tegenwoordig zoo dikwels buien van... van... komiek idee, zeg... als je denkt dat 'r zooveel ateliers in Holland zijn, hé?... Lieve God, wat 'n geprùts, wat 'n zonde van de verf...’

Lusteloos tegen het kozijn geleund, schellen schitter van brilglazen op velbleekheid, keek hij over de daken.

Maar vijf minuten later praatten we over andere dingen, zooals je dat hebben kunt, over dit, over dat, over nog wat. Later is me 't eindje gesprek, dat ik hier vertel, weer te binnen geschoten.

Ge moet weten dat Lou en Jantje aan de overzij waren komen te wonen. Op een morgen nu, worden we (ik als logé) heel vroeg wakker gemaakt door geschreeuw en geloop in de straat.

[pagina 91]
[p. 91]

Het was in de eerste dagen van September. Lou springt z'n bed uit, kijkt naar buiten, holt de trap af. Ik, nieuwsgierig, slaperig, wip er ook even uit - het was 's morgens vijf - en keek met oogen - die ik natuurlijk zelf niet beschrijven kan - met verschrikte oogen naar de overzij.

Aan de hijschbalk boven het atelierraam had Bokje zich opgehangen. Zijn gezicht was blauwbleek. Het hoofd hing slap-weg. De bril stond op zijn neus.

Links was het medaillon Anno. Rechts dat met 1893. Het Rembrandtmedaillon bleef onzichtbaar. Rembrandt keek aan tegen de posteriores van onzen dooden vriend. En zoo gedegenereerd was ik toen, helaas, dat ik dacht: ‘Wat zou het vrèèselijk gek staan als zoo in de hééle straat, huis aan huis, menschen aan hijschbalken hingen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken