Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland) (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (13.10 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 3 (onder ps. Samuel Falkland)

(1905)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 166]
[p. 166]

Nirvana.

Zij zag hem doen.

Van het raam ging hij naar de deur, bukte, duwde met zijn zakmes papier in de reten en geen ander geluid was in de kamer dan dit zacht kurkig gefrommel. Toen was hij klaar, kwam bij het bed zitten. Zij op den grond, kroop op hem toe, lei het blonde hoofd tegen zijn knieën.

Zonder spreken bleven ze zoo, kijkend naar den dagschijn der dingen door de tulle gordijntjes, luisterend naar het geraas van dicht-bije geluiden.

Ze wisten nu wel hoe het was op de groote binnenplaats, die een log gat was in het huizenblok.

Er boende een vrouw steentjes met harde bezemslagen. Het geveeg raasde op met stug geslier en bij tusschenpoozen kletste het geplas van een uitgestorten emmer.

Soms zweeg het stugge geluid, echoode stemmenklank op van pratende vrouwen, wier spreken langs de huizenwanden resoneerde - er werd een emmer neergezet met leegen metaalklank - en water liep in den emmer - en het hengsel klikte scherp neer - en er was weder praten, praten dat frisch geleek, bijna wonderlijk van frischheid, ofschoon onverstaanbaar - en ook wel drensde toe op de

[pagina 167]
[p. 167]

ruiten het trage gegalm van een venster - en vaag gerinkel van een trambel - en uit een der ramen der binnenplaats gefluit, licht gefluit, gefluit van een werkenden man - en weer donker gonzen van veel stemmen uit de straat...

Zij hoorden het aan, zonder bewegen, als leven van al doode dingen.

Hij gehurkt op het bed, het hoofd in de handen, keek met groote, glanzende oogen naar de tulle gordijntjes, naar het grijze der wezenlooze vormen aan de overzijde; zij rustend tegen zijn knie, zag het sterkere licht van den hemel dat de bovenste vakken der tulle wit tegen grijs zette.

Even was in hem een opwekking gekomen door den arbeid, door het vullen der raam- en deurreten. Het had hem afgeleid, groot werkelijkheidsgevoel gegeven. Maar nu weder in het zwijgen der kamer met de regelmaat van bekende geluiden dichtbij en zoo ineengehurkt, kroop in hem op de apathie van straks, het leege, grijze, vale van overmoe zijn en wel willen rusten, rùsten na het gezwerf, het hooplooze zoeken weken en maanden en telkens weer het loome trappengeklim en den volgenden dag opnieuw het gebedel bij die-en-gene, het sloffen in de drukte der straten, het plompen in de volte, het hangelen voor etalages - en weer terug, een hoog, twee hoog, drie hoog, vier hoog - dan de deur in het donker portaal - en háar vragende, matte oogen.

‘Waar denk je aan?’ vroeg zij plots, opziend naar het groote wit zijner oogen.

‘Aan niets,’ zei hij, opstaand. Hij ging naar de kachel.

Zij zag hem doen.

In den ijzeren pot lei hij de smeulende kolen, hoestend in den walm, de kolen en dan de turven

[pagina 168]
[p. 168]

licht-van-rood in haar aschlaag. In een hoek van de kamer zette hij den pot, de hand voor den mond, sloeg de deur van de kachel toe.

Zij zag hem doen, niet vragend, niet verwonderd zonder opstand, zonder weifeling.

Hij kwam weer zitten op het bed en zij zich oprichtend doofde met den voet een rooderig vonkje dat inbrandde in het hout van den grond. Dat moest ze doen. Ze had het niet kunnen laten. Dan zat ze opnieuw, zooals ze gezeten had, het hoofd vermoeid op zijn knie en ze keken beiden naar den ijzeren pot, geheel gevuld, met zwakke glimmers van goudrigen gloed in de aanzwellende laag van wit-grijze asch.

‘Nu kunnen we nog terug,’ zei hij mat, de oogen wrijvend die gloeiden van 't staan boven het vuur.

‘Nee,’ zei ze, ‘waarom? waarom?’

En ze spraken niet verder, kijkend naar den pot die witter van aschlaag werd, effener van grijs.

Buiten bleven de geluiden egaal.

Ze luisterden met zekeren angst alsof iets gebeuren zou.

Maar ze herkenden alles, àlles...

Voor een open raam van de plaats werden borden, vaatwerk gewasschen.

Slaagjes van steenen dingen, die op elkaar werden gezet en weer afgleden en holle, vroolijker zweving van stootende glazen. Er was daar een keuken.

En heel beneden op de plaats werd een kleed geklopt, klonk het rieten geveer van een mattenklopper op en neer, op en neer, plezierig van zwiep, met praat van holle stemmen er tusschen, opstijgend langs de wanden der huizen.

Er was dan even stilte tot er weer water liep en de harde bezem stug en brutaal over de steenen

[pagina 169]
[p. 169]

schrapte, een bezem - veel water - glad-schoone, gele steentjes.

Dan zoemde aan het gegons van de straat, zacht van dreun, gelijk, roezerig - en het bellen der tram.

‘Wil je naast me komen zitten?’ -, vroeg hij lief-teeder, slierend het blond haar tusschen de vingers.

‘Nee,’ zei ze: ‘ik zit zoo wel goed - zoo wel heerlijk aan je voeten.’

Hij bukte en ze zoenden elkaar lang en wel iets van huilen kwam over hen, iets om nu maar in elkanders armen uit te snikken en zoo mond op mond, adem in adem te sterven.

Maar te moe en te loom bleef ze zitten op den grond, dicht tegen hem aan, haar wang op zijn knie, gansch onbeweeglijk starend naar den zwarten pot met de aschlaag.

Er kwam iemand de trap op, zwaar van stap, de deur voorbij, het portaal langs en ze luisterden naar een sleutel die het sleutelgat zocht - naar het dichtgaan der deur en het heen-en-weer loopen in de kamer naastan. Maar dan werd het weer stil, sleepte het drensend gezang van een meid, die schijnbaar-ver en dwaas aan leven, begon het eentonig scheurend gespeel van messen die over een plank met zand werden geslepen.

‘Vijf uur,’ zei hij,

De slagen dreunden langzaam, rustig en het botte gewrijf der messen hield zachtekens aan.

Nu spraken zij in het geheel niet meer.

Zij spraken niet.

De kamer werd van een lichtgrijze mist en zij keken soms naar elkander op, ziende elkaars oogen.

Hij dacht: ik voel nu wel grooter de moeheid, maar ik zal zoo blijven zitten, zóó en slapen gaan

[pagina 170]
[p. 170]

- dan rust ze tegen mij - anders rust ze zoo hard op 't ijzer van het bed...

Zij dacht: is hij óók moe, ook moe - ik ben erg moe - heel erg moe - vreeselijk moe - en we sterven nu - we sterven nu zeker - ik zou nog kunnen opstaan en het raam opschuiven - maar ik doe het niet - doe het niet - doe het niet - want zoo slaap ik in - en dat is wel plezierig - wel plezierig - wel plezierig zoo langzaam weg te knikkelen....

En de geluiden vervaagden in hun hoofd.

Er was nog wel stratendreun en sissend geschuur van messen over zand - en neerklikken van borden die gewasschen werden in een keuken - en flauw rinklen van bellen en fluiten van een gebogen werkenden man, maar zij hoorden het minder, wijd als een grauwe diepte hen overduizelde, diepte waarin zij vergleden zonder houvast.

Zij, schijnbaar ingeslapen, zat met weggezakt hoofd, de blanke, vleezige hals met lichte gorgling er in, - hij, het hoofd in de handen, dieper gebogen, zwaar aadmend scheen naar den grond te kijken.

En de geluiden dreven vager aan, als aarzelingen in diep, vaal grijs.

Op de plaats sloegen twee vrouwen een ganglooper uit, kloppend met rieten klopper en de slaagjes donkerden op tusschen de huizen.

De eene, jong, met paars kleedje en wittullen muts sloeg met jong-sterken arm en de ander hield den looper gespannen. Ergens dreunde een deur dicht.

Er klonk ook zacht fluiten van een werkenden man en flauw sloeg de torenklok het kwartier, kort van spel, over het roezig gegons van de stad.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken