Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland) (1905)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
Afbeelding van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)Toon afbeelding van titelpagina van Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

Scans (13.67 MB)

ebook (2.98 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

schetsen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)

(1905)–Herman Heijermans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

Parkiet.

‘En troef!... En troef!... En tróéf!’

Smakkend, telkens droog de tafel bezuigend, vielen schoppenboer, schoppennegen, schoppendrie.

En lang-nalallend grokte de schorre lach van den kastelein, overkrakend het plots wild-dooreen-rammel-praten en schreeuwen der andren.

‘Wie kon d'r nou denken dat-ze zóo zaten!’ galmde de lakenkoopman, woest gebarend alsof-ie den grijzen meneer-die-van-z'n-centen leefde in z'n buik - 't was een hang-bierbuikje - wou stompen.

‘'n Kunst as je alles in je pooten hebt!’ brullachte de handelaar-in-diamanten, die schuins achter den kastelein zat en voor z'n plezier toekeek.

De meneer-die-van-z'n-centen leefde wond zich nu heftig op. Een poos had-ie in nadenken gezeten. Maar in-eens begréép-ie. Z'n gladgeschoren kopje werd bolrood, de oogranden verpaarsten, het krenterig neusje leek het gelaat uit te bitsen, de gouden lorgnet danste op het zadel der vele naaldrimpels die bij de wenkbrauwen een vetpropje vormden.

‘Wel allemachtig!’ schreeuwde-ie vinnig en z'n ringenhandje hard-bekletste de tafel: ‘da's alweer Parkiet z'n stomme schuld! Waarom heb je geen troef uitgehaald! Da's geen spelen! Da's moedwil! Da's 'n ander 't geld toestoppen!’...

[pagina 13]
[p. 13]

‘Watte nou! Watte nou!’ riep Parkiet driftig: ‘hoe kan je nou troeven as je niet aan de beurt komt!’

Z'n oud hoofdje schudde van ergernis, het kinnebakje klepperde in 't witte gepluim van den ringbaard, de bleekblauwe lippen beefden. Met een ruk duwde hij z'n gouden bril naar de oogen en nijdig slurpend dronk-ie zoo gulzig-kwaadaardig dat-ie al de pitten van 't warme grocje in z'n mond kreeg.

‘Jij ben wèl an de beurt geweest!’, hield de meneer-die-van-z'n-centen leefde, schreeuwerig vol.

‘En dat lieg je vierkant!’ schreeuwde Parkiet weerom en de pitten naar den grond sputterend, betrok hij de andren 'r in: ‘... Zeg nou is... zeg nou is... had ik kennen troeven?... Nou? Wat?...’

‘Heb je 't met hárten niet overgenomen?’ krijschte bijna de meneer-die-van-z'n-centen leefde, nu de andren maar lachten.

‘Toen most 'k met harten nakommen!’ schreeuwde Parkiet: ‘dat was de regel van 't spel... Maar zal ik jou is wat zeggen, mènèer,’ - en venijnig accentueerde hij elk woord: ‘mènèer, jij kan niet tegen verliezen!’....

Paf zat de ander. 'n Oogenblik knipte-die dicht z'n lorgnet, duwde het weer op de roode striempjes van z'n krentenneusje en in de prikkelbaarheid van één gulden drie en dertig verlies van 'n heelen avond (buiten de vertering) snauwde-die krakend als 'n rasp:

‘.... Enne... Enne... zal ik jóú is wat zeggen?... Jij most niet meer meespelen, ménèer.... jij most thuis blijven en ons spel niet in de war schoppen, meneer!’...

De ruzie wàs 'r.

Wél eens meer, achter het zwarte gordijn nà

[pagina 14]
[p. 14]

het sluitingsuur, bij het wapperend licht van één gaspit bleven ze plakken en een kaartje leggen - wel eens meer werd het laat en kregen ze kwestie, maar in geen langen tijd waren ze zoo venijnig geweest.

Het oude, magere gelaat van Parkiet, dor van rimpels in het zilverbaardje, scheen ouder en verdorder bij het bleek tafelblad waarop de plasjes en kringen vettig glansden.

Over de vijf hoofden vaalde de grauwe schijn der gasvlam, geel en vreemd-bevend in de verwonderingen van 't zomersche vróeglicht dat alree door de geopende tuimelramen droop, en de tafel, de kaarten, de glazen, de karafjes, vooral de koppen met de overhemden daaronder, in schichtige deiningen zette. Kalkig wit schampten de licht-bultjes op de glazen, meerder streepend langs de kristallen figuurtjes der karaffen, en sterk tegen Parkiets scherpen, gebogen neus stond het verschrikt-witte starren van het door dagschijn verkalkte licht der gasvlam. De oogen die kon je niet zien. Die schenen verwelkt achter het effene spieglen der brilleglazen.

 

Kort na de ruzie gingen ze heen, de lakenkoopman, de meneer-die-van-z'n-centen leefde, de diamanthandelaar.

De kastelein, vadzig van doen, schoof in 't buffet de luiken al dicht.

Parkiet die bleef nog wat hangen.

Alleen voor 't marmeren blad, stomp geleund in z'n stoel, dronk-ie met pootige slurpjes.

Zoo hij nu zat, zag hij zich zelf in den spiegel. Het glas, blauw-doorwaasd, met schuwe wrijfstrepen, was gevat in een rand verguldsel.

Het kaatste terug het beeld van den plakker, den schuin-wat gebogen hoed, de zilveren tressen

[pagina 15]
[p. 15]

van 't haar, het oude gelaat vaal-verrimpeld met roodrige kleurtjes op d'jukken, kleurtjes van moeiheid, verhitting van spel en van drank. Hij had zoo gedronken van even na 't eten tot nu.

't Was ver over drie.

De handen, zacht-trillend, tipten het glaasje cognac naar de lippen, drukten het dan diepomhoog tot geen drup er meer in was.

‘Geef mijn nog 'n fien,’ zei hij bot, toen.

‘Nou je lust 'm vannacht,’ meende de waard: ‘fien of gewoon?’

‘Fien’....

In 't buffet kwam geschommel. Teer klokte het vocht in 't kelkje.

‘Schenk je zelf ook maar in’....

‘Nou - 'k heb genoeg,’ zei aarzlend de man in 't buffet: ‘'k most nou maar gaan slapen. 't Is dag.’

‘'n Goed kapitein die blijft 't laatst op z'n schip,’ lachte Parkiet en kil échoode 't geluid in de zaal, waar de stoelen gekruist op de tafeltjes stonden.

Ze zaten nu saam aan de tafel, de ronde kastelein en de grijsaard.

‘Tja,’ sprak na een slok, vadzig-gemoedelijk, de waard: ‘die Spons die maakt altijd mòt as-die verliest’....

‘Dat is geen màn,’ zei spichtig Parkiet: ‘da's 'n kwajongen’....

‘En je had 'r niks an kennen doen, wat? Ik had al de troeven’....

‘O zoo! En was 'k nou nog maar an de slag gekommen! Maar geen kans. Geen cent kans’...

Ze lodderden stil voor zich heen. Naar de zij van 't gordijn broeide een schaduw, log en massaal. Daar werd het daglicht geweerd. Meer bij 't buffet, kniezig en wreed stonden de tafels en stoelen.

[pagina 16]
[p. 16]

De kastelein die rekte zich uit.

‘Kinderen bedtijd, Parkiet’...

‘Ik hou niet van slapen,’ zei stomp de grijsaard.

‘Nou da's wat nieuws op jouw leeftijd’...

‘Mijn leeftijd!... Mijn leeftijd!’ herhaalde vinnig Parkiet: ‘zie 'k 'r dan zoo àfgeleefd uit?’

‘Je zou zeggen 'n goeie zestiger’...

‘Een en negentig ben 'k mènèer en nog niks geen plan om dood te gaan’...

‘Wie spreekt 'r van dood?’

‘Niemand - ik zeg 't zoo maar’...

Minder weifelend scheen het daglicht door de onbedekte tuimelramen en door de harten die in de luiken gesneden waren. De gasvlam slap-waaiend had bochtingen van zwart met gele tongen. De met zand bestrooide grond loerde van onder de tafels met proppen papier en endjes sigaar.

Zij zwegen een poosje.

De glaasjes werden witter van glas.

‘Geef 'r nog maar twee,’ zei Parkiet.

En terwijl de ander rondstommelde tusschen de stoel-hoopen, keek hij schuw in de spiegel, naar het skeletten-kopje met het witte, verwarde haar en de rood-omrande oogen.

Op zijn overhemd had-ie gemorst.

En dof-zinnend, het bebaarde kinnetje in de hand, wachtte hij op de fientjes.

In één zet sloeg hij 't glaasje om.

Toen in de kille, wreede stilte van het ledige koffiehuis, bij het vreemdelijk spoken van stoelen en tafels, werd-ie èven sentimenteel.

‘Als je mijn leeftijd heb’ - klaagde-die bijna: ‘dan... dan... dan slaap je niet lekker meer... dan heb je wat nóodig om te slapen...’

‘Wacht - nou spreek je zèlf over je leeftijd.’

...‘ Hindert niet!... Nou wil ik... Ik wil wel

[pagina 17]
[p. 17]

weten dat 'k bang ben... bâng... Als jij over de negentig zal zijn... wor je òok bang... Asjeblief... De nacht die is zoo beroerd lang... die neemt geen end... en as je dan nog naar 't koffiehuis toekruipen kan - toekrúípen, mènèer - dan doe je 't op handen en voeten - en daar slááp-ie 'n paar uur op... as 'k niet bang was - dan bleef 'k thúís... Nou goe-nacht - goe-nacht....’

Licht-wankelend stond-ie op, steunend op z'n stok en in het grijze, kleurlooze licht van de geopende deur, sukkelde hij de vroegmorgenstraat op, het gelaat grauw-bleek, de oogen zwaar-omwald achter de flets-glanzende brilleglazen.

Er ratelde reeds een bakkerskar voorbij met een schel-fluitenden jongen er achter.

‘Goeien avond,’ zei Parkiet suffig.

‘Zeg maar goeien morgen, ouwe pierewaaier!’ lachte de jongen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken